Skip to Main Content

Vakfiche cultuurwetenschappen 3 aso

Geldig van 01 januari 2019 tot en met 31 december 2019
 

content

Studierichting

3e graad aso
  • Humane Wetenschappen

Referentiekader

ReferentiekaderOpmerking
Eindtermenhttp://eindtermen.vlaanderen.be/index.htm

Waarom leer je dit vak?

De eigenheid van de richting humane wetenschappen komt het meest nadrukkelijk tot uiting in de vakken gedragswetenschappen en cultuurwetenschappen. In de gedragswetenschappen bestudeer  je hoe een individu en een samenleving functioneren en hoe de mens over dat functioneren nadenkt. Je zoekt naar verklaringen in de psychologie en de sociologie. In de cultuurwetenschappen onderzoek je hoe de mens zich uitdrukt in een samenleving. Je zoekt naar gelijkenissen en verschillen tussen samenlevingen en probeert die te verbinden met grotere maatschappelijke structuren.

Toon meer
Toon minder

Volgende thema's vind je terug in de cultuurwetenschappen: kunstgeschiedenis, filosofie, politiek, recht, media, geschiedenis, ethiek en antropologie. In de tweede graad maak je één voor één kennis met deze thema's en in de derde graad diep je ze verder uit.

In de cultuurwetenschappen leer je jezelf en de samenleving beter te plaatsen. Je bestudeert  culturele uitingen van een samenleving en je leert om die uitdrukkingsvormen niet als vanzelfsprekend te beschouwen. Het is boeiend om te ontdekken dat de samenleving er vroeger anders uitzag.  Het  wekt verwondering op dat ze er op andere plaatsen in de wereld anders uitziet. Je gaat aan de slag met onderwerpen die nauw aanleunen bij de actualiteit.

Daarom is het belangrijk dat je de media kritisch kan volgen. Je krijgt in dit vak informatie over het functioneren van de media en de manieren waarop ze het publiek bespelen. Je wordt gestimuleerd om hierover een eigen mening te vormen. Daarbij leer je ook hoe de mens vroeger en elders dacht over zichzelf en zijn betekenis in de wereld. Je geraakt in de ban van nieuwe ideeën. Bovendien krijg je inzicht in de manier waarop de samenleving georganiseerd is op het gebied van besluitvorming, rechtspraak en sociaal-economische organisaties. Je begrijpt  beter waarom politiek zinvol is. Ten slotte kennis maak je kennis met de manier waarop kunstenaars zich via hun kunstwerken kritisch opstellen in de maatschappij. Naast de studie van de kunst is het ook belangrijk dat je geniet van de schoonheid van kunstwerken.

Deze vakfiche sluit nauw aan bij de eindtermen van de Vlaamse overheid. Deze eindtermen vormen de basis voor onze examens. Zo toetsen we of je de vereiste vaardigheden en competenties voldoende beheerst.

Wat moet je leren?

In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen of doen op het examen om te bewijzen wat je kent en kan. Hieronder vind je een korte omschrijving van de vier leerinhouden, gevolgd door enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden. Het is voor elk van deze vier leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Er worden op het examen immers vaak actuele artikels gebruikt of actuele onderwerpen aangereikt.

Voor leerinhoud 1 bestudeer je het pers- en omroeplandschap in Vlaanderen. Je gaat dieper in op de maatschappelijke betekenis van de media, de invloed die ze uitoefenen, en de relatie tussen de media en de overheid.

Voor leerinhoud 2 probeer je inzicht te krijgen in de waarden en normen die mensen hanteren en doorgeven in een samenleving. Je maakt kennis met mens- en wereldbeelden van verschillende filosofen.

Voor leerinhoud 3 neem je de beschrijving van het politieke en het juridische veld onder de loep, net als de wisselwerking tussen alle velden van de maatschappij.

Voor leerinhoud 4 verken je de verschillende functies van kunst, en maak je een kunstkritische analyse.

Voor elk van deze vier leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:

»       actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals beeldmateriaal,  grafieken, cartoons, krantenartikels… gebruiken om leerinhouden te verklaren en te analyseren;

»       uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;

»       feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden;

»       de leerinhouden toepassen op de actualiteit.

Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.

Belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden.

In de tabel 'wat moet je kunnen en doen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven. Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. Dat geldt ook voor de afkortingen die je op een correcte manier voluit moet kunnen schrijven.

Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op die manier geëvolueerd is. Als we 'illustreren’ vermelden, dan moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je op weg door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden op het examen. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.

Toepassen komt ook heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden aan voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt. Probeer daar dan dieper op in te gaan.

Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.

Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten.

1 Communicatie in de samenleving

1.1 Soorten massamedia

Je moet verschillende soorten massamedia kunnen beschrijven en vergelijken met elkaar. Het gaat hier alleen om voorbeelden uit de Vlaamse massamedia.

1.1.1 de geschreven massamedia: de krant en het tijdschrift
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de krant

de verschillen benoemen tussen de krant en het tijdschrift

de evolutie van eliteproduct naar massaproduct

de evolutie van eliteproduct naar massaproduct beschrijven

verklaren waarom deze evolutie samenging met het democratiseringsproces van de 19e eeuw

het (lezers)profiel van de volgende Vlaamse kranten en hun digitale versies: De Morgen, Gazet van Antwerpen, Het Nieuwsblad, De Standaard, Het Belang van Limburg, De Tijd, Het Laatste Nieuws

het (lezers)profiel benoemen van deze Vlaamse kranten

het tijdschrift

het (lezers)profiel van de volgende Vlaamse tijdschriften: Knack, Steps, Trends, Sport/voetbalmagazine, Dag Allemaal, TV Familie/Blik, Joepie, Clickx, Humo, Libelle, Flair

het (lezers)profiel benoemen van deze Vlaamse tijdschriften

verbanden leggen tussen de cover van een tijdschrift en de doelgroep

1.1.2 de audiovisuele massamedia: de televisie, de radio en het internet
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de televisie

het verschil tussen de openbare omroep en commerciële televisiekanalen op het vlak van aanwezigheid van reclame, aanbod van programma’s en doelpubliek

de specifieke kenmerken van commerciële televisiekanalen benoemen

de openbare omroep en de commerciële televisiekanalen vergelijken

de commerciële televisiekanalen onderling vergelijken

het verschil tussen nationale en regionale televisiekanalen op het vlak van aanwezigheid van reclame, aanbod van programma’s en doelpubliek

de specifieke kenmerken van regionale televisiekanalen benoemen

de nationale en de regionale televisiekanalen vergelijken

de radio

het doelpubliek van de nationale openbare zenders: Radio 1, Radio 2, Klara, Studio Brussel, MNM

de nationale openbare zenders opsommen

het doelpubliek van deze zenders benoemen

het doelpubliek van de nationale commerciële zenders: Joe FM, Nostalgie, Q Music

de nationale commerciële zenders opsommen en vergelijken

het doelpubliek van deze zenders benoemen

het verschil tussen nationale openbare en commerciële zenders op het vlak van aanwezigheid van reclame, aanbod van programma’s en doelpubliek

de openbare en de commerciële zenders vergelijken

het verschil tussen nationale en regionale zenders

de nationale en regionale zenders vergelijken

het internet

de impact van het internet op de maatschappij via bijvoorbeeld sociale media, digitaal bankieren, apps, (il)legale downloads, digitale communicatie…

deze impact verklaren , analyseren en beoordelen

1.2 Functies en macht van massamedia

Je moet aan de hand van voorbeelden uit de Nederlandstalige pers de functies van massamedia kunnen benoemen, illustreren en toepassen. Massamedia kunnen veel macht en invloed hebben: in dit onderdeel staan theorieën over de macht van de massamedia. Je moet de macht van de media analyseren aan de hand van die theorieën. Je moet de theorieën zelf ook kunnen beoordelen op hun bruikbaarheid.

1.2.1 soorten functies van massamedia
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de informatieve functie

deze functie benoemen, illustreren en toepassen

de educatieve functie

deze functie benoemen, illustreren en toepassen

de persuasieve functie


indeling in subfuncties: opiniefunctie, commentaarfunctie, agendafunctie, propaganda

deze functie benoemen, illustreren en toepassen


deze subfuncties benoemen, illustreren en toepassen

de diverterende functie

deze functie benoemen, illustreren en toepassen

de commerciële functie

deze functie benoemen, illustreren en toepassen

1.2.2 de invloed en macht van massamedia
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de injectienaaldtheorie

de invloed en de macht van massamedia verklaren volgens deze theorie

deze theorie benoemen, illustreren en toepassen

verklaren hoe in deze theorie de media alle macht heeft

voor- en nadelen van deze theorie analyseren en beoordelen

de selectieve perceptietheorie

de invloed en de macht van massamedia verklaren volgens deze theorie

deze theorie benoemen, illustreren en toepassen

verklaren hoe  in deze theorie het publiek de meeste macht heeft

voor- en nadelen van deze theorie analyseren en beoordelen

de agendasettingtheorie

de invloed en de macht van massamedia verklaren volgens deze theorie

deze theorie benoemen,  illustreren en toepassen

verklaren hoe  er in deze theorie sprake is van een wisselwerking tussen de media-agenda en de publieksagenda

voor- en nadelen van deze theorie analyseren en beoordelen

de rol van lobby’s in de agendasettingtheorie

de rol van lobby’s beschrijven in deze theorie

de cultivatietheorie

de invloed en de macht van massamedia verklaren volgens deze theorie

deze theorie benoemen,  illustreren en toepassen

voor- en nadelen van deze theorie analyseren en beoordelen

stereotiepe denkbeelden in de media

verklaren hoe media stereotiepe denkbeelden doorgeven aan het publiek

manipulatie, propaganda en indoctrinatie

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

manipulatie in reclame

verbanden leggen tussen dit begrip en reclame

manipulatie, propaganda en indoctrinatie in totalitaire regimes

verbanden leggen tussen deze begrippen en totalitaire regimes

de volgende propagandatechnieken: demoniseren, verbloemen, zwart/witvoorstelling, herhaling, groepsgevoel, inspelen op angsten, algemeenheden, inspelen op waarden, gebruik van stereotypen

deze technieken benoemen en toepassen

de media als vierde macht

verklaren waarom men de media ook de vierde macht noemt

1.3 Regulering van massamedia

In dit onderdeel analyseer je welke regels de overheid en de economie oplegt aan de massamedia. Je analyseert ook welke regels ze zichzelf opleggen. Je beoordeelt de regulering op hun wenselijkheid.

1.3.1 de regulering van massamedia door de overheid
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid

deze begrippen benoemen en toepassen

verklaren waarom deze begrippen thuishoren in een democratie

illustreren dat er in de wereld verschillen zijn in vrijheid van meningsuiting en persvrijheid

de beperkingen op de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid

deze beperkingen illustreren

voor- en nadelen van deze beperkingen analyseren

het spanningsveld tussen persvrijheid en privacy analyseren en beoordelen

de censuur

dit begrip benoemen en toepassen

voor- en nadelen van censuur analyseren en beoordelen

het bronnengeheim

dit begrip benoemen en toepassen

voor- en nadelen van bronnengeheim analyseren en beoordelen

het mediabeleid

de Vlaamse minister van Media

de huidige Vlaamse minister van Media benoemen

de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Media

deze bevoegdheid beschrijven

de regelgeving door de Vlaamse overheid bijvoorbeeld de beheersovereenkomst van de openbare omroep

de regelgeving door de Vlaamse overheid op de openbare omroep analyseren en beoordelen

de regelgeving door de Vlaamse overheid op de commerciële omroep analyseren en beoordelen

de rol van de SARC in het mediabeleid

de afkorting SARC voluit schrijven

deze rol analyseren en beoordelen

de rol van de Vlaamse Regulator voor de Media

deze rol analyseren en beoordelen

1.3.2 de regulering van massamedia door de economie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de mediaconcentratie

dit begrip benoemen en toepassen

verklaren waarom mediaconcentratie meer en meer voorkomt in Vlaanderen

voor- en nadelen van mediaconcentratie analyseren en beoordelen

monopolievorming

dit begrip benoemen en toepassen

analyseren waarom monopolievorming negatieve gevolgen kan hebben

1.3.3 de zelfregulering van de media
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de rol van de Raad van de Journalistiek

deze rol analyseren en beoordelen

de code van de Raad van de Journalistiek

deze code beschrijven

voor- en nadelen van de code van de Raad van de Journalistiek analyseren en beoordelen

de taak van Jury voor Ethische Praktijken inzake reclame (JEP)

deze taak beschrijven

voor- en nadelen van de JEP analyseren en beoordelen

2 Denken over mens en samenleving

2.1 Waarden, normen, ethiek en moraal

In dit onderdeel moet je in staat zijn om uit te leggen hoe waarden en normen ontstaan. Aan de hand van een concreet voorbeeld moet je waarden kunnen vaststellen in opvattingen over een bepaald thema. Je moet over dat thema een eigen standpunt kunnen innemen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

waarden en normen

deze begrippen definiëren,  illustreren en toepassen

verbanden leggen tussen waarden en normen

verbanden leggen tussen waarden en de tijd waarin ze ontstaan zijn

verbanden leggen tussen waarden en de plaats waar ze ontstaan zijn

informele en formele normenstelsels

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

ethiek en moraal

deze begrippen definiëren

moraal en godsdienst

verbanden leggen tussen moraal en godsdienst

de verklaringen voor ethisch gedrag

de religieuze verklaringen voor ethisch gedrag

de wetenschappelijke verklaringen voor ethisch gedrag


deze verklaringen beschrijven en toepassen

deze verklaringen beschrijven en toepassen

het ethisch dilemma

 dit begrip benoemen

de pro en contra argumenten van een ethisch dilemma analyseren en beoordelen

de achterliggende waarden van die argumenten vaststellen 

2.2 Overdracht en uitdrukking van waarden

In dit onderdeel moet je aan de hand van teksten en afbeeldingen uitleggen hoe waarden worden overgedragen in een samenleving. Je zal ook moeten uitleggen hoe men waarden uitdrukt.

2.2.1 de overdracht van waarden
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

via de opvoeding

de overdracht van waarden via de opvoeding beschrijven en toepassen

via het onderwijs

de overdracht van waarden via het onderwijs beschrijven en toepassen

via de media

de overdracht van waarden via de media beschrijven en toepassen

via de formele kanalen zoals recht, reglementen en deontologische codes

de overdracht van waarden via deze formele kanalen beschrijven en toepassen

de Universele verklaring van de Rechten van de Mens

verbanden leggen tussen waarden en concrete artikels van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens

de universaliteit van de waarden uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens analyseren

via godsdienst

de overdracht van waarden via godsdienst beschrijven en toepassen

secularisatie

dit begrip definiëren en toepassen

2.2.2 de uitdrukking van waarden
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

in verhalen/mythologie

het begrip mythologie definiëren

waarden toepassen op verhalen en mythes

in tradities en symbolen

waarden toepassen op tradities en symbolen

in kunst

waarden toepassen op concrete voorbeelden van kunst

2.3 Mens- en wereldbeeld

In dit onderdeel moet je enkele basisbegrippen uit de filosofie benoemen. Je moet in staat zijn om ideeën van verschillende denkers toe te passen. Je moet ook in staat zijn om mensbeelden, wereldbeelden en godsbeelden uit te leggen.

2.3.1 de filosofie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de filosofie

de soorten filosofie: metafysica, ontologie, natuurfilosofie, wijsgerige antropologie, ethiek, epistemologie, taalfilosofie

dit begrip definiëren

de soorten filosofie benoemen en illustreren

de filosofische verwondering

de filosofische verwondering beschrijven

de oorsprong van de filosofie

verklaren waarom de westerse filosofie in Griekenland ontstond

filosofen vergelijken voor en na Socrates

de filosofische vraag

kenmerken van een filosofische vraag benoemen en toepassen

een filosofisch en een wetenschappelijk antwoord vergelijken

2.3.2 levensvragen en zinvragen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

levensvragen en zinvragen

deze begrippen definiëren

verbanden leggen tussen levensvragen en zinvragen en de tijd waarin ze ontstaan zijn: prehistorie, klassieke oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd, nieuwste tijd, eigen tijd

verbanden leggen tussen levensvragen en zinvragen en de plaats of cultuur waar ze ontstaan zijn

Socrates, Plato, Aristoteles, Confucius, Erasmus, Martin Luther, Thomas More, René Descartes, John Locke, Immanuel Kant, Jean-Jacques Rousseau, Karl Marx, Jean-Paul Sartre, Etienne Vermeersch, Alain de Botton, Francis Fukuyama

deze denkers situeren in tijd en ruimte

kernideeën van deze denkers benoemen en toepassen

analyseren hoe deze denkers actuele wereldbeelden beïnvloed hebben

2.3.3 mens- en wereldbeeld
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

mens- en wereldbeeld, godsbeeld

deze begrippen definiëren

mens- en wereldbeelden: mythologisch, monisme, dualisme, theocentrisme, antropocentrisme, humanisme, individualisme, empirisme, rationalisme, materialisme, Big Bang-theorie, geocentrisme, heliocentrisme, kolonialisme, kapitalisme, verlichting, romantiek, marxisme, evolutietheorie, botsing van beschavingen, (post)modernisme, magisch wereldbeeld, andersglobalisten

deze mens- en wereldbeelden beschrijven en toepassen

deze mens- en wereldbeelden situeren in tijd en ruimte

deze mens- en wereldbeelden vergelijken en inhoudelijke overeenkomsten en verschillen verklaren

verbanden leggen tussen de ideeën van de denkers in punt 2.3.2 en deze mens- en wereldbeelden

godsbeelden: monotheïsme, polytheïsme, atheïsme, deïsme, creationisme, intelligent design, fundamentalisme, opium van het volk

deze godsbeelden beschrijven en toepassen

deze godsbeelden situeren in tijd en ruimte

verbanden leggen tussen de ideeën van de denkers in punt 2.3.2 en deze godsbeelden

3 Organisatie en wisselwerking

3.1 Politiek veld

In dit onderdeel moet je een beschrijving geven van de werking van het politieke veld. Soms gaat het over algemene zaken zoals organisatievormen, maar meestal wordt de situatie toegepast op België en Vlaanderen. Je zal verschillende begrippen en processen moeten toepassen en analyseren. Voor dit onderdeel zal het je helpen om de actualiteit via het nieuws te volgen.

3.1.1 politieke organisatievormen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de politieke organisatievormen: monarchie, republiek, theocratie, totalitair regime of dictatuur, democratie

deze begrippen benoemen en toepassen

politieke organisatievormen vergelijken

3.1.2 de democratische rechtsstaat
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de democratische rechtsstaat

kenmerken van de democratische rechtsstaat beschrijven

werking van de democratische rechtsstaat beschrijven

voor- en nadelen van de werking van de democratische rechtsstaat beschrijven, toepassen en analyseren

verbanden leggen tussen de democratische rechtsstaat en de waarden van de westerse maatschappij

de scheiding der machten

dit begrip benoemen en toepassen

voor- en nadelen van de scheiding der machten beschrijven, toepassen en analyseren

verklaren wat de macht is van de media naast de drie traditionele machten

de grondwet

dit begrip benoemen en toepassen

verklaren hoe de grondwet in België kan gewijzigd worden

het proces om een wet/decreet in België te maken: wetsontwerp, wetsvoorstel, stemming, handtekening koning

dit proces beschrijven

3.1.3 de verkiezingen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het proces van verkiezingen tot en met de vorming van de regering in België: campagne, oproepingsbrief, opkomstplicht, lijststem, kopstem, volmacht, lijsttrekker, lijstduwer, verkiezingen, zetelverdeling, informateur, formateur, coalitie, meerderheid, regeerakkoord, ministers aanduiden, rol van de koning

dit proces beschrijven aan de hand van deze begrippen

deze begrippen benoemen en toepassen

3.1.4 de politieke participatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de conventionele politieke participatie

dit begrip benoemen, illustreren en toepassen

de onconventionele politieke participatie

dit begrip benoemen, illustreren en toepassen

3.1.5 de federale staat
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de federale staat

dit begrip definiëren

de structuur van de Belgische federale staat: gemeenschappen, gewesten, provincies en de gemeente en hun bevoegdheden

deze structuur beschrijven, toepassen en analyseren

deze bevoegdheden benoemen

de evolutie van unitaire staat naar federale staat in België

deze evolutie beschrijven

verklaren waarom België een federale staat geworden is

verklaren wanneer België een federale staat geworden is

3.1.6 de politieke ideologieën
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de politieke ideologieën: sociaaldemocratie, liberalisme, communisme, fascisme, christendemocratie, nationalisme, ecologisme

deze ideologieën beschrijven, toepassen en analyseren

verbanden leggen tussen deze ideologieën en de standpunten van de Vlaamse politieke partijen

linkse en rechtse ideologieën onderscheiden van elkaar in concrete voorbeelden

3.1.7 de Vlaamse politieke partijen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de Vlaamse politieke partijen: CD&V, Groen, N-VA, Open Vld, PVDA, Vooruit, Vlaams Belang

de afkortingen van deze partijen voluit schrijven

de Waalse partijen van dezelfde ideologische strekking benoemen

de voorzitters van de Vlaamse politieke partijen

de huidige voorzitters benoemen

de Vlaamse politieke partijen en hun standpunten

standpunten verbinden met de juiste partij

standpunten vergelijken en analyseren

de breuklijnen in de Belgische samenleving: economisch, levensbeschouwelijk en communautair

deze breuklijnen benoemen en toepassen

deze breuklijnen verbinden met de juiste partij

verklaren waarom deze breuklijnen typisch Belgisch zijn

3.1.8 het parlement en de regering
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de oppositie en de coalitie

deze begrippen definiëren

de Belgische politieke partijen verbinden met de oppositie of de coalitie, op het Vlaamse en het federale niveau

de rol van de oppositie en de coalitie analyseren

de taken van het parlement en de regering

de taken van een parlement en een regering beschrijven en vergelijken

de Premier en de Vlaamse Minister-President benoemen

de rol van de Raad van State in de controle op parlement en regering

deze rol analyseren

de rol van het Grondwettelijk Hof in de controle op parlement en regering

deze rol analyseren

de rol van het Rekenhof in het politieke beleid

deze rol analyseren

3.2 Juridisch veld

In dit onderdeel moet je het juridische veld beschrijven: dat is alles wat te maken heeft met de rechtspraak. Tussen rechtspraak, politiek en milieuzorg is een duidelijke wisselwerking. Je moet die wisselwerking kunnen toepassen en analyseren.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

westerse en niet-westerse rechtssystemen

deze rechtssystemen benoemen en toepassen

verbanden leggen tussen deze rechtssystemen en politieke organisatievormen (zie 3.1.1)

de organisatie van de rechterlijke macht in België

de driehoekstructuur in België met rechtbanken op verschillende niveaus: vredegerecht, politierechtbank, rechtbanken van eerste aanleg, arbeidsrechtbank, ondernemingsrechtbank, hof van beroep, hof van assisen en hof van cassatie

deze structuur beschrijven en toepassen

concrete rechtszaken verbinden met de juiste rechtbanken

het verschil tussen een burgerlijk en een strafrechtelijk proces

dit verschil beschrijven

het verloop van een strafrechtelijk proces

dit verloop beschrijven

de juridische begrippen: beroepsprocedure, recidivist, deurwaarder, rechter, advocaat, griffie(r), openbaar ministerie, procureur, vrederechter, proces-verbaal, opdeciemen

deze begrippen benoemen en toepassen

nieuwe uitdagingen voor de rechterlijke macht in België: wegwerken achterstand, digitalisering, vereenvoudiging procedures, toegankelijkheid, modernisering wetgeving, vertrouwen, hervorming assisen

deze uitdagingen analyseren

de wisselwerking beschrijven tussen het politieke en het juridische veld

de globalisering in de rechtspraak

het spanningsveld tussen nationale en supranationale wetgeving: EU, WTO, VN

verklaren hoe politieke besluitvorming beïnvloed wordt door politieke, economische en culturele verwevenheid van de internationale samenleving

gevolgen beschrijven van dit spanningsveld

het Internationaal Strafhof in Den Haag

rechtszaken benoemen die voor het Internationaal Strafhof komen

voor- en nadelen van het Internationaal Strafhof analyseren en beoordelen

het spanningsveld tussen internationale milieuverdragen en nationale milieuwetgeving

dit spanningsveld benoemen, illustreren en toepassen

3.3 Sociaal-economisch veld

In dit onderdeel moet je het sociaal-economische veld beschrijven. Belangrijk is dat je inziet dat er een wisselwerking is tussen het sociale en het politieke veld. Daarnaast is er vooral aandacht voor de wisselwerking tussen economie enerzijds en politiek, ecologie en gezondheidszorg anderzijds. Je moet die wisselwerkingen kunnen toepassen en analyseren.

3.3.1 de actieve welvaartsstaat
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de verzorgingsstaat en de actieve welvaartsstaat

deze begrippen benoemen en toepassen

de evolutie van de verzorgingsstaat naar de actieve welvaartsstaat beschrijven en verklaren

de verzorgingsstaat met de actieve welvaartsstaat vergelijken

de actuele uitdagingen van vergrijzing en werkloosheid

deze uitdagingen analyseren

het politieke antwoord op deze uitdagingen analyseren en beoordelen

3.3.2 solidariteit
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

solidariteit en de Belgische sociale zekerheid

verklaren hoe solidariteit aan de basis ligt van de Belgische sociale zekerheid

het herverdelingsprincipe in de sociale zekerheid benoemen, toepassen en analyseren

de verschillende vormen van solidariteit: micro, meso, macro

deze vormen van solidariteit beschrijven, illustreren en toepassen

deze vormen van solidariteit vergelijken

voor- en nadelen analyseren

de effecten vergelijken

de rol van het OCMW in Vlaanderen

deze rol analyseren

het leefloon

dit begrip benoemen, toepassen en analyseren

de voorwaarden benoemen om een leefloon te ontvangen

3.3.3 werknemers- en werkgeversorganisaties
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

werkgevers- en werknemersorganisaties in België: vakbonden (ACV, ABVV, ACLVB), VBO en VOKA

deze organisaties benoemen

de rol van deze organisaties verklaren in de uitbouw van de sociale zekerheid

de standpunten vergelijken van deze organisaties over de actuele uitdagingen van de sociale zekerheid

illustreren  hoe deze organisaties invloed uitoefenen op het politieke en economische veld

3.3.4 de economische globalisering
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de economische globalisering

dit begrip benoemen, illustreren en toepassen

voor- en nadelen analyseren

de rol en de macht van multinationals in economische globalisering

deze rol analyseren

het spanningsveld tussen economie en ecologie

dit spanningsveld beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen (bijvoorbeeld kernenergie, klimaat,…)

het spanningsveld tussen economie en gezondheidszorg

dit spanningsveld beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen (bijvoorbeeld genetische manipulatie, terugbetaling medicatie,…)

3.4 Cultureel veld

In dit onderdeel moet je de dynamiek tussen wetenschap enerzijds en de samenleving anderzijds analyseren. Je moet ook in staat zijn om bronnen van wetenschappelijke kennis toe te passen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de criteria van wetenschappelijke kennis

deze criteria benoemen en toepassen

de bronnen van wetenschappelijke kennis: inductie, deductie, empirisme, rationalisme

deze begrippen benoemen en toepassen

common sense-kennis

dit begrip benoemen en toepassen

wetenschappelijke kennis vergelijken met common sense-kennis

de impact van wetenschap en techniek op alle domeinen van de samenleving

deze impact beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen (bijvoorbeeld bril, boekdrukkunst, sociale media, antibiotica, cybercriminaliteit,…)

4 Expressie in de samenleving

4.1 Functies van kunst

In dit onderdeel moet je in staat zijn om voorbeelden uit verschillende kunstdisciplines te combineren met de juiste functies van kunst. Kunstdisciplines die aan bod komen in de vragen zijn schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst, muziek, literatuur, fotografie en film. De voorbeelden komen uit verschillende historische periodes. Bij elk kunstwerk wordt de kunstenaar (in de mate van het mogelijke) en de periode waarin het kunstwerk tot stand kwam, vermeld.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de amuserende functie van kunst

deze functie illustreren, toepassen en analyseren

de educatieve functie van kunst

deze functie illustreren, toepassen en analyseren

kunst om ideeën en waarden uit te drukken

deze functie illustreren, toepassen en analyseren

kunst om machtsverhoudingen uit te drukken

deze functie illustreren, toepassen en analyseren

kunst om kritiek te geven

deze functie illustreren, toepassen en analyseren

kunst om te decoreren

deze functie illustreren, toepassen en analyseren

4.2 Kunst en de historische context

In dit onderdeel moet je in staat zijn om voorbeelden van kunstwerken uit verschillende disciplines te koppelen aan de opgesomde kunststromingen. Het is belangrijk om in te zien dat kunstwerken ontstaan binnen een historische context: er is dus een verband tussen het wereldbeeld van een bepaalde tijd en een kunstwerk uit die tijd. Er komen vier wereldbeelden aan bod, die je ook bij component 2 tegenkomt. Om te verduidelijken dat kunstwerken altijd in een maatschappelijke context ontstaan, moet je het verband leggen tussen wetenschappelijke vernieuwingen en kunst.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

kunststromingen: prehistorisch, klassiek, romaans, gotiek, renaissance, barok, classicisme, romantiek, realisme, impressionisme, Art nouveau, expressionisme, kubisme, surrealisme, Pop art, conceptuele kunst, graffiti, postmodernisme

deze kunststromingen situeren in de tijd

een kunstwerk verbinden aan een kunststroming

verklaren waarom je een kunstwerk verbindt met een bepaalde kunststroming

kunst en wereldbeeld

illustreren hoe een kunstwerk een wereldbeeld doorgeeft

het religieus wereldbeeld

dit wereldbeeld toepassen op kunstwerken

verklaren waarom je voor dit wereldbeeld kiest

het humanistisch wereldbeeld

dit wereldbeeld toepassen op kunstwerken

verklaren waarom je voor dit wereldbeeld kiest

het romantisch wereldbeeld

dit wereldbeeld toepassen op kunstwerken

verklaren waarom je voor dit wereldbeeld kiest

het postmodern wereldbeeld

dit wereldbeeld toepassen op kunstwerken

verklaren waarom je voor dit wereldbeeld kiest

4.3 Kunst en de kunstkritische context

In dit onderdeel moet je in staat zijn aan de hand van diverse bronnen over één kunstwerk een kunstkritische analyse te maken. Je krijgt dus niet alleen het kunstwerk, maar ook nog extra informatie. Een analyse maak je aan de hand van de vragen die hieronder gesteld worden. De kunstwerken komen uit de kunstdisciplines die onder 4.1 vermeld worden, en uit de kunststromingen die onder 4.2 vermeld worden. Wanneer je een vraag krijgt over recensies, krijg je de recensies op het examen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de normatieve theorieën over kunst: mimesistheorie, expressietheorie, formele theorie, institutionele theorie

deze theorieën benoemen en toepassen

kunstkritische analyse

een kunstwerk uit de opgesomde kunststromingen en kunstdisciplines kunstkritisch analyseren aan de hand van de volgende vragen:
Waar gaat het kunstwerk over?

Welke boodschap heeft het kunstwerk ?

Stelt het kunstwerk de werkelijkheid voor zoals die is?

Met welke middelen of materialen is het kunstwerk gemaakt?

Met welk doel is het kunstwerk gemaakt?

In welke tijd en op welke plaats werd het kunstwerk gemaakt?

Wat is de waardering van het kunstwerk in recensies?

4.4 Kunst en de culturele context

In dit onderdeel moet je in staat zijn om te analyseren hoe westerse en niet-westerse kunst elkaar beïnvloeden. Kunst ontstaat immers duidelijk in een eigen culturele context. Je krijgt alleen voorbeelden van de disciplines en namen die we hieronder vermelden.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de invloed van Arabische kunst op de Westerse cultuur: de Moorse bouwkunst in Spanje

analyseren welke kenmerken tot de Westerse cultuur en welke kenmerken tot de Arabische kunst behoren

de invloed van Oosterse cultuur op de Westerse cultuur: het japonisme

analyseren welke kenmerken tot de Westerse cultuur en welke kenmerken tot de Japanse kunst behoren

de invloed van Afrikaanse cultuur op de Westerse cultuur : jazz

analyseren welke kenmerken tot de Westerse cultuur en welke kenmerken tot de Afrikaanse kunst behoren

de invloed van de Oceanische cultuur op de Westerse cultuur : Gauguin

analyseren welke kenmerken tot de Westerse cultuur en welke kenmerken tot de Oceanische kunst behoren

Welke opdracht moet je uitvoeren?

Dit vak heeft geen opdrachten

Welke bijlagen heb je nodig?

Bijlage
Beoordelingswijzer meningsvraag.pdf

Hoe verloopt het examen?

120 minuten voor examens vanaf 01-01-2019 tot 31-12-2019
Het examen cultuurwetenschappen 3aso is een digitaal examen. Vraag je je af hoe een digitaal examen verloopt? De uitleg over onze digitale examens, de instructies en heel wat voorbeeldvragen vind je op http://examencommissiesecundaironderwijs.be/examens.
Kladpapier en een balpen
Het digitaal examen bestaat uit gesloten en open vragen. Er zijn verschillende vraagtypes: invulvragen, sleepvragen, dropdownvragen, meerkeuzevragen. Elk vraagtype heeft zijn eigen instructiezin, die duidelijk aangeeft wat je precies moet doen. Het is belangrijk dat je de verschillende vraagtypes vooraf inoefent. Op de website vind je een oefenexamen, waarin je ze kan uitproberen. Uiteraard is dit geen echt examen: de bedoeling is dat je de techniek van de digitale vraagtypes in de vingers krijgt.

Hoe beoordelen we het examen?

Voor de gesloten vragen: -moet je het juiste antwoord aanduiden, slepen of invullen om punten te scoren; -is het naargelang het vraagtype mogelijk om voor een gedeeltelijk juist antwoord punten te scoren; -is er geen giscorrectie. Voor de open vragen bekijken de correctoren of je antwoord: -een volledig en duidelijk antwoord is op de vraag; -ondubbelzinnig is; -duidelijk gestructureerd is. Soms kan je ook voor een gedeeltelijk juist antwoord punten scoren. Voor de vragen die peilen naar een eigen mening word je beoordeeld volgens de criteria in de bijlage. We houden geen rekening met taalfouten.

Communicatie in de samenleving

25%

Denken over mens en samenleving

25%

Organisatie en wisselwerking in de samenleving

40%

Kunst en samenleving

10%

Met welk materiaal bereid je je voor?

Je moet zelf op zoek naar leermiddelen om je examen voor te bereiden. De Examencommissie stelt zelf geen leermiddelen ter beschikking. Je kan ze kopen in een (online) boekhandel of ontlenen en raadplegen in een bibliotheek. De bibliotheken van de lerarenopleiding aan de universiteit of de hogeschool bieden heel wat leermiddelen aan.
Bij elke nieuwe editie van de vakfiche actualiseren we deze bibliografie. Toch is het best mogelijk dat bepaalde werken niet meer verkrijgbaar zijn of dat nieuwe werken die al op de markt zijn nog niet zijn opgenomen. Ook websites veranderen al eens van naam of worden aangepast. Als je niet onmiddellijk op de juiste website terechtkomt, kan je die proberen te vinden via een goede zoekmachine.
We maken bewust een selectie van leermiddelen die ons op dit ogenblik het meest aangewezen lijken om je voor te bereiden op onze examens. Zo willen we je helpen om je studie efficiënter aan te pakken. Je kan echter ook andere werken of cursussen gebruiken bij je voorbereiding op het examen.
Hieronder staan enkele handboeken die vaak gebruikt worden in het secundair onderwijs. Ze bieden je voldoende ondersteuning om de leerstof zelfstandig te verwerken. We verwijzen naar websites of andere uitgaven die je ook kunnen helpen bij je voorbereiding.
Methode
Uitgeverij
Gegevens

Code

De taal van de kunst

De Boeck

www.vanin.be

Socius 

Averbode

www.averbode.be

Website
Hoe kan deze website je helpen?

www.dekrachtvanjestem.be

Alleen voor component 'Organisatie en wisselwerking'

/