Skip to Main Content

Vakfiche kunstbeschouwing en filosofie 2 D

Geldig van 01 mei 2017 tot en met 31 december 2017
 

content

Studierichting

2e graad Doorstroom
  • Humane wetenschappen

Referentiekader

ReferentiekaderOpmerking
Eindtermenhttp://eindtermen.vlaanderen.be/index.htm

Waarom leer je dit vak?

De eigenheid van de richting humane wetenschappen komt het meest nadrukkelijk tot uiting in de vakken gedragswetenschappen en cultuurwetenschappen. In de gedragswetenschappen ontdek je hoe een individu, groepen en een samenleving functioneren en waarom dat zo is. Je zoekt naar verklaringen in onder meer de psychologie, de sociologie, de pedagogiek en de ethiek. In de cultuurwetenschappen onderzoek je hoe de mens zich uitdrukt in een samenleving. Je zoekt naar gelijkenissen en verschillen tussen samenlevingen en probeert die te verbinden met grotere maatschappelijke structuren.

Toon meer
Toon minder

Volgende thema’s vind je terug in de cultuurwetenschappen: kunstgeschiedenis, filosofie, politiek, recht, media, geschiedenis, ethiek en antropologie. In de tweede graad maak je één voor één kennis met deze thema’s en in de derde graad diep je ze verder uit.

In de cultuurwetenschappen leer je jezelf en de samenleving beter te begrijpen. Je bestudeert culturele uitingen van een samenleving en je leert om die uitdrukkingsvormen niet als vanzelfsprekend te beschouwen. Het is boeiend om te ontdekken dat de samenleving er vroeger anders uitzag.  Het  wekt verwondering op dat ze er op andere plaatsen in de wereld anders uitziet. Je gaat aan de slag met onderwerpen die nauw aanleunen bij de actualiteit.

Communicatie is belangrijk in onze maatschappij. Sociale media en reclame zijn niet meer weg te denken. Het is belangrijk om daar op een correcte manier mee om te gaan, zodat je je niet laat misleiden. Ons gedrag wordt ook bepaald door onze cultuur: toch was onze cultuur niet altijd dezelfde. Onze cultuur is ook verschillend van andere culturen. Die verschillen komen vaak tot uiting in de kunst. We leven ten slotte in een maatschappij met veel afspraken: het is handig om te weten hoe die samenleving georganiseerd is en aan welke afspraken je je moet houden.

Deze vakfiche sluit nauw aan bij de eindtermen van de Vlaamse overheid. Deze eindtermen vormen de basis voor onze examens. Zo toetsen we of je de vereiste vaardigheden en competenties voldoende beheerst. 

Wat moet je leren?

In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen of doen op het examen. Hieronder vind je een korte omschrijving van de vier leerinhouden, gevolgd door enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden.

Voor leerinhoud 1 bestudeer je het Vlaamse medialandschap. Je analyseert hoe digitale communicatie belangrijke gevolgen heeft. Je bestudeert de eigen taal van reclame.

Voor leerinhoud 2 probeer je inzicht te krijgen in de waarden en normen die mensen hanteren en doorgeven in een samenleving. Je beschrijft dat die waarden en normen niet altijd en overal dezelfde zijn. Je vergelijkt verwachtingspatronen in de samenleving voor bepaalde groepen.

Voor leerinhoud 3 neem je de beschrijving van de maatschappelijke velden onder de loep: je bestudeert hoe ze veranderen en elkaar beïnvloeden. Telkens is een accent gelegd op een instelling van het lokale niveau.

Voor leerinhoud 4 verken je de achterliggende waarden in kunstwerken. Je vergelijkt recensies over hetzelfde kunstwerk.

Het is voor elk van deze vier leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Je gebruikt op het examen immers vaak actuele artikels. Er staan in de tabellen heel wat begrippen: het kan je helpen om een begrippenlijst aan te leggen of begrippenlijsten uit handboeken te gebruiken.

Naast de kennis over elk van deze vier leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:

»       actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals beeldmateriaal,  grafieken, cartoons, krantenartikels… gebruiken om leerinhouden te verklaren en te analyseren;

»       de leerinhouden toepassen op de actualiteit;

»       uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;

»       feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden.

Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.

Belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden.

In de tabel 'wat moet je kunnen en doen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven. Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. Dat geldt ook voor de afkortingen die je op een correcte manier voluit moet kunnen schrijven. Het kan ook zijn dat je een omschrijving krijgt en dat je het juiste begrip moet benoemen.

Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op die manier geëvolueerd is. Als we 'illustreren’ vermelden, dan moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je in deze vakfiche op weg door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden op het examen. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.

Toepassen komt heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden met gegeven voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt. Probeer daar dan dieper op in te gaan.

Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.

Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten.

1 Communicatie

1.1 Massacommunicatie

In dit onderdeel moet je de functies van massacommunicatie kunnen toepassen op voorbeelden. Je moet het informatieproces beschrijven: dat is de weg van een gebeurtenis naar een ontvanger.

1.1.1 het communicatieproces
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip communicatie

dit begrip benoemen

de begrippen medium, zender, ontvanger

deze begrippen benoemen en illustreren

het communicatiemodel van Lasswell

dit model beschrijven en toepassen

1.1.2 massacommunicatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip massacommunicatie

dit begrip benoemen, illustreren en toepassen

de functies van massacommunicatie

  • de informatieve functie
  • de educatieve functie
  • de persuasieve functie
  • de diverterende functie
  • de commerciële functie
  • de gemengde functies: edutainment en infotainment

deze functies benoemen, illustreren en toepassen

1.1.3 het informatieproces
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de actoren in het informatieproces:

  • nieuwsagentschappen

  • de verslaggever

  • de correspondent

  • de freelancejournalist

  • de eindredacteur

  • de persconferentie

  • het individu en de sociale media

de rol van deze actoren in het informatieproces beschrijven
deze begrippen benoemen en toepassen

de inhoudelijke en praktische selectiecriteria van het informatieproces

deze criteria beschrijven en toepassen

1.2 Het Vlaamse medialandschap

Je moet het Vlaamse medialandschap kunnen beschrijven: zowel de geschreven massamedia als de audiovisuele massamedia. Je moet het onderscheid kunnen maken tussen soorten massamedia en die soorten vergelijken. Je moet ook een aantal typische begrippen rond het thema media beschrijven en toepassen op de actualiteit. Je zal mediacijfers moeten analyseren. Deze cijfers worden steeds gegeven op het examen. Ten slotte moet je kunnen aantonen welke gevolgen digitale communicatie heeft.

1.2.1 de geschreven massamedia: de krant en het tijdschrift
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de krant

het verschil tussen verzuilde en ontzuilde kranten in de 20e eeuw

dit verschil beschrijven

het verschil tussen

  • neutrale en opiniekranten
  • populaire en kwaliteitskranten
  • nationale en regionale kranten

deze verschillen beschrijven en illustreren

deze kranten vergelijken

tabloid en sensatiepers

deze begrippen benoemen en toepassen

persconcentratie in mediagroepen

het begrip persconcentratie benoemen en illustreren

oplage en marktaandeel

deze begrippen benoemen en toepassen

conclusies trekken over de oplage en het marktaandeel van kranten aan de hand van cijfergegevens

editoriaal, column, opiniestuk, rubriek

deze begrippen benoemen, vergelijken en toepassen

het tijdschrift

soorten tijdschriften: nichebladen, tv-bladen, tienerbladen, vrouwen- en mannenbladen, businessbladen, sport- en automagazines, lifestylebladen, hobbymagazines, food and travelmagazines

deze soorten tijdschriften beschrijven, illustreren, vergelijken en toepassen

1.2.2 de audiovisuele massamedia: televisie en radio
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de televisie

de impact van belangrijke gebeurtenissen in de televisie-geschiedenis: kleurentelevisie, commerciële televisie, digitale televisie

deze impact beschrijven

het verschil tussen         

  • openbare en commerciële televisiezenders
  • nationale en regionale televisiezenders

dit verschil beschrijven en illustreren

deze televisiezenders vergelijken

kijkcijfers en marktaandeel

deze begrippen benoemen en toepassen

conclusies trekken over de kijkcijfers en het marktaandeel van televisiezenders aan de hand van cijfergegevens

de radio

het verschil tussen

  • openbare en commerciële zenders
  • nationale en regionale zenders

dit verschil beschrijven en illustreren

deze zenders vergelijken

luistercijfers en marktaandeel

deze begrippen benoemen en toepassen

conclusies trekken over de luistercijfers en het marktaandeel van radiozenders aan de hand van cijfergegevens

de beheersovereenkomst van de openbare omroep

het verschil tussen omroep en zender

dit verschil beschrijven en illustreren

het doel van de beheersovereenkomst van de VRT

dit doel benoemen

1.2.3 digitale communicatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

digitale communicatie zoals internet, sociale media,…

deze communicatie beschrijven, illustreren en toepassen

de gevolgen van deze communicatie

  • op het individueel vlak
  • op het maatschappelijk vlak
  • op het juridisch vlak

deze gevolgen benoemen, illustreren, verklaren, toepassen en analyseren

1.3 Reclame

In dit onderdeel pas je verschillende reclamemodellen toe. Je beschrijft en analyseert de eigenheid van reclametaal. Je onderzoekt en beoordeelt de ethische en juridische aspecten van reclame.

1.3.1 reclamemodellen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip reclame

dit begrip benoemen

de rol van reclame in het communicatieproces


deze rol beschrijven, illustreren en toepassen


de algemene doelstellingen van reclame: merkbekendheid, merkgetrouwheid, attitudevorming, gedragsbeïnvloeding

deze doelstellingen beschrijven, illustreren en toepassen

het AIDA-model

dit reclamemodel beschrijven, illustreren en toepassen

1.3.2 reclametaal
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

aandacht voor vorm- en stijlkenmerken: slogan, lay-out, typografie, kleur, taalgebruik, omkadering zoals muziek, kledij, meubels, figuranten en voorwerpen

deze kenmerken beschrijven, illustreren, toepassen en analyseren

presentatievormen van reclame: presentator, testimonial, teaser, stop motion, rotoscope, close-up, herhaling, productplacement, billboarding, countdown spot, reclamebanners, viral marketing

deze vormen van reclame beschrijven, illustreren, toepassen en analyseren

verklaren hoe digitale communicatie voor nieuwe vormen van reclame zorgt

1.3.3 de ethische aspecten van reclame
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

reclameboodschappen en waarden

waarden herkennen in voorbeelden

analyseren hoe waarden in boodschappen mee evolueren met de waarden van de maatschappij

reclameboodschappen en stereotypen

stereotypen herkennen in voorbeelden

kritiek op reclame: maatschappelijk, sociaal-cultureel of zakelijk

deze kritiek benoemen, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen

de ethische verantwoording van reclame

deze verantwoording analyseren en beoordelen

1.3.4 de juridische aspecten van reclame
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de rol van de Vlaamse Regulator voor de Media

deze rol beschrijven, toepassen en analyseren

de voornaamste beperkingen van de wet op de handelspraktijken: verbod op tabaksreclame, gedragscode voor kinderreclame, geen misleidende reclame, gedragscode voor reclame voor geneesmiddelen

deze beperkingen beschrijven, toepassen, analyseren en beoordelen

de rol van de Jury voor Ethische Praktijken inzake Reclame

deze rol beschrijven, toepassen en analyseren

2 Denken over mens en samenleving

2.1 Cultuur, waarden en normen

In dit onderdeel moet je in staat zijn om cultuur te beschrijven en culturen te vergelijken. Je zal waarden en normen moeten toepassen op voorbeelden en beschrijven hoe ze ontstaan en veranderen. Je zal aan de hand van voorbeelden ook moeten beschrijven hoe waarden en normen worden doorgegeven en hoe men soms voortbouwt op oudere waarden en normen. Je zal een eigen waardenhiërarchie moeten opstellen en verantwoorden waarom je voor die hiërarchie kiest.

2.1.1 cultuur
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip cultuur

dit begrip beschrijven

cultuur in brede en in enge zin

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

materiële en immateriële cultuurcomponenten


deze componenten beschrijven, illustreren en toepassen

culturen vergelijken op basis van deze componenten

2.1.2 waarden en normen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de begrippen waarden en normen

deze begrippen definiëren, illustreren en toepassen

verbanden leggen tussen waarden en normen

de factoren die waarden en normen beïnvloeden

verbanden leggen tussen waarden en de tijd waarin ze ontstaan

verbanden leggen tussen waarden en de plaats waar ze ontstaan

waarden en normen in verschillende culturen vergelijken

formele en informele normen

deze normen benoemen en vergelijken

waardenhiërarchieën

dit begrip benoemen, illustreren en toepassen

een eigen hiërarchie opstellen, verklaren en beoordelen

verbanden leggen tussen dit begrip en de tijd waarin ze ontstaan

verbanden leggen tussen dit begrip en de plaats waar ze ontstaan

persoonlijke en maatschappelijke waardenhiërarchieën

deze hiërarchieën vergelijken

het intrapersoonlijk, interpersoonlijk en maatschappelijk waardenconflict

deze conflicten beschrijven, illustreren, verklaren en toepassen

veranderingen in waarden en normen zoals bij de thema’s verkeersveiligheid, gezondheid, huwelijk, positie van het kind en van de vrouw, rechtspraak, onderwijs, subculturen, lichamelijkheid, slaap- en eetcultuur, voedingsgewoontes

deze veranderingen beschrijven, illustreren, verklaren en toepassen

deze veranderingen toepassen op één cultuur

deze veranderingen vergelijken in verschillende culturen aan de hand van gegeven voorbeelden

2.1.3 cultuuroverdracht
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

socialisatie

de begrippen socialisatie en acculturatie

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

het socialisatieproces op macro- en microniveau

deze niveaus beschrijven, illustreren en toepassen

expliciete en impliciete vormen van socialisatie

deze vormen van socialisatie beschrijven, illustreren en toepassen

cultuuroverdracht via rituelen

  • inwijdingsrituelen zoals de (vrouwen)besnijdenis, een studentendoop, de bar mitswa, de communie, de haka…
  • huwelijksrituelen
  • begrafenisrituelen

het begrip ritueel benoemen, illustreren en toepassen
deze rituelen beschrijven, illustreren en toepassen

de verschillen in rituelen tussen culturen vergelijken

de verschillen in begrafenisrituelen in de tijd vergelijken

cultuuroverdracht via woord en beeld

  • woordgebruik en spreekwoorden
  • digitale communicatie: smileys, emoji’s en selfies
  • sprookjes, fabels en verhalen
  • mythologie
  • politieke ideologie
  • middeleeuwse beeldtaal bijvoorbeeld Tapijt van Bayeux, timpanen, Jeroen Bosch,…

beschrijven, illustreren en verklaren hoe waarden en normen worden doorgegeven via woordgebruik en spreekwoorden, via digitale communicatie, via sprookjes, fabels en verhalen, via mythologie, via politieke ideologie, via middeleeuwse beeldtaal

cultuuroverdracht via levensbeschouwing en religie

beschrijven, illustreren en verklaren hoe waarden en normen worden doorgegeven via levensbeschouwing

cultuuroverdracht via jongerensubculturen bijvoorbeeld hippies, punk, gothic, hip hop, emo, gabber, hipster, yuccie, rappers, skaters, skinheads…

beschrijven, illustreren en verklaren hoe waarden en normen worden doorgegeven via jongerensubculturen

2.2 Stereotypen en verwachtingspatronen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de begrippen: verwachtingspatroon, stereotype en rollenpatroon

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

de verwachtingen ten opzichte van gender

  • de verwachtingen ten opzichte van gender uitgedrukt in cijfers
  • de verschillende verwachtingen ten opzichte van gender in de tijd
  • de verschillende verwachtingen ten opzichte van gender naargelang de cultuur

het begrip sekse en gender benoemen, illustreren en toepassen

deze verwachtingen beschrijven, illustreren, vergelijken en toepassen

genderverschillen op meerdere domeinen: opleiding, arbeidsmarkt, politiek, vrijetijdsbesteding, gezinstaken, publiek leven

deze verschillen beschrijven, illustreren en toepassen

de verwachtingen ten opzichte van jongeren

  • de verschillende verwachtingen ten opzichte van jongeren in de tijd

deze evolutie illustreren en vergelijken aan de hand van gegeven voorbeelden

de verwachtingen ten opzichte van etnische groepen

deze verwachtingen illustreren en toepassen

stereotypen van etnische groepen

deze stereotypen beschrijven, illustreren, vergelijken en toepassen

3 Organisatie en wisselwerking

3.1 Politiek veld

Voor dit onderdeel beschrijf je de maatschappelijke velden, en toon je aan dat ze veranderen en elkaar beïnvloeden. Je moet ook een beschrijving kunnen geven van de werking van het politieke veld. Soms gaat het over algemene zaken zoals organisatievormen, maar meestal wordt de situatie toegepast op België en Vlaanderen. Je zal verschillende begrippen en evoluties moeten beschrijven en toepassen op gegeven voorbeelden. Voor dit onderdeel zal het je helpen om de actualiteit via het nieuws te volgen.

3.1.1 de maatschappelijke velden
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de maatschappelijke velden: politiek, juridisch, sociaal, economisch, cultureel

deze velden beschrijven, illustreren en toepassen

de wisselwerking tussen de maatschappelijke velden

deze wisselwerking beschrijven en illustreren

de verandering in de maatschappelijke velden

deze verandering toepassen

3.1.2 de politieke organisatievormen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de politieke organisatievormen: monarchie, republiek, theocratie, totalitair regime of dictatuur, democratie

deze begrippen benoemen en toepassen

3.1.3 de kenmerken en de werking van de democratische rechtsstaat
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de kenmerken en de werking van de democratische rechtsstaat

de kenmerken van de democratische rechtsstaat benoemen

de werking van de democratische rechtsstaat beschrijven

de scheiding der machten

dit begrip benoemen en toepassen

de grondwet

dit begrip benoemen en toepassen

de oppositie en de coalitie

deze begrippen benoemen en toepassen

de taken van het parlement en de regering

de taken van een parlement en een regering beschrijven

de Premier en de Vlaamse Minister-President benoemen

de rol van vrije verkiezingen

deze rol beschrijven en toepassen

3.1.4 de federale staat
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip federale staat

dit begrip definiëren

de structuur van de Belgische federale staat: gemeenschappen, gewesten, provincies en de gemeente en hun bevoegdheden

deze structuur beschrijven en toepassen

deze bevoegdheden benoemen

3.1.5 de Vlaamse politieke partijen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de Vlaamse politieke partijen: CD&V, Groen, N-VA, Open Vld, PVDA, sp.a, Vlaams Belang

de afkortingen van deze partijen voluit schrijven

de Waalse partijen van dezelfde ideologische strekking benoemen

één standpunt per partij beschrijven

3.1.6 de gemeente
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de uitvoerende macht in de gemeente: burgemeester en schepencollege

deze macht beschrijven, toepassen, analyseren en beoordelen

de wetgevende macht in de gemeente: de gemeenteraad

deze macht beschrijven, toepassen, analyseren en beoordelen

de rol van de jeugdraad in de besluitvorming van de gemeente

deze rol beschrijven, toepassen, analyseren en beoordelen

3.2 Juridisch veld

Voor dit onderdeel moet je het juridische veld kunnen beschrijven: dat is alles wat te maken heeft met de rechtspraak. Eerst moet je een aantal algemene begrippen beschrijven, nadien pas je de begrippen toe op de Belgische situatie.

3.2.1 functies en soorten recht
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de functies van recht

  • het begrip recht
  • functies van recht: de ordenende, instrumentele, de conflict oplossende, de normatieve functie


dit begrip benoemen

deze functies beschrijven en toepassen

de soorten recht in België

  • het privaatrecht
  • het publiekrecht



deze soorten recht benoemen

de rechtstakken uit deze soorten recht beschrijven, illustreren en toepassen

3.2.2 de organisatie van de rechterlijke macht in België
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de driehoekstructuur in België met rechtbanken op verschillende niveaus: vredegerecht, politierechtbank, rechtbanken van eerste aanleg, arbeidsrechtbank, kamer van koophandel, hof van beroep, hof van assisen en hof van cassatie

deze structuur beschrijven en toepassen

concrete rechtszaken verbinden met de juiste rechtbanken

de taken en de werking van het vredegerecht

deze taken en deze werking beschrijven, illustreren en toepassen

deze werking kritisch evalueren

3.3 Sociaal veld

Voor dit onderdeel moet je het sociale veld kunnen beschrijven: je zal de verschillende soorten middenveld moeten beschrijven en toepassen op voorbeelden. Via de thema’s armoede en solidariteit beschrijf je de wisselwerking tussen het sociale en het politieke veld. Als je armoedecijfers moet analyseren, worden deze cijfers steeds gegeven op het examen.

3.3.1 het middenveld
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip middenveld

de begrippen verzuiling en ontzuiling

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

de indeling van het middenveld

  • het sociaal-cultureel veld
  • het sociaal-economisch veld
  • het onderwijsveld
  • het gezondheids- en welzijnsveld
  • het levensbeschouwelijke veld

deze velden beschrijven en illustreren

3.3.2 armoede
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

deze begrippen over armoede: generatiearmoede, nieuwe armoede, primaire behoeften, armoedegrens

deze begrippen beschrijven en toepassen

oorzaken van armoede

deze oorzaken beschrijven en verklaren

de kringloop van armoede

deze kringloop beschrijven, illustreren en toepassen

de verklaringsmodellen voor armoede: individueel of maatschappelijk schuldmodel, individueel of maatschappelijk ongevalmodel

deze verklaringsmodellen beschrijven, illustreren en toepassen

 armoedecijfers

gegeven cijfers analyseren en veranderingen vaststellen

armoedebestrijding

  • structurele armoedebestrijding door overheden of verenigingen
  • caritatieve armoedebestrijding

deze vormen van armoedebestrijding beschrijven, illustreren en toepassen

de kerntaken van het OCMW in de gemeente

deze kerntaken beschrijven, illustreren, toepassen en kritisch evalueren

3.3.3 solidariteit
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip solidariteit

dit begrip benoemen en illustreren

het herverdelingsprincipe in de sociale zekerheid

dit principe benoemen, illustreren, verklaren en toepassen

het solidariteitsprincipe in de sociale zekerheid

dit principe benoemen, illustreren, verklaren en toepassen

deze begrippen van de sociale zekerheid: remgeld, leefloon, vervangingsinkomen (pensioen, kinderbijslag, ziekte-uitkering, werkloosheid)

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

vormen van solidariteit

  • formele en informele solidariteit
  • solidariteit op micro- en op macroniveau
  • unilaterale en bilaterale solidariteit

deze vormen van solidariteit benoemen, vergelijken en toepassen

3.3.4 het JAC
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het doel van het Jongeren Advies Centrum (JAC)

dit doel beschrijven, toepassen, analyseren en beoordelen

3.4 Economisch veld

Voor dit onderdeel moet je het economische veld kunnen beschrijven: je zal eerst een aantal economische begrippen moeten benoemen. Je zal cijfers over economische groei en koopkracht moeten analyseren. Deze cijfers worden steeds gegeven op het examen. Met het thema economische groei en economische systemen zal je de wisselwerking tussen het economische en het politieke veld moeten beschrijven.

3.4.1 basisbegrippen van de economie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de economische kringloop

deze kringloop beschrijven en toepassen

individuele en collectieve behoeften

deze behoeften benoemen

individuele en collectieve goederen

deze goederen benoemen

productiefactoren: grondstoffen, arbeid en kapitaal

deze factoren beschrijven 

3.4.2 economische groei
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het begrip economische groei

dit begrip benoemen, verklaren en toepassen

bbp (per capita) of bruto binnenlands product

dit begrip benoemen en toepassen

cijfers over het bbp vergelijken, analyseren en veranderingen vaststellen

de begrippen koopkracht en productiviteit

deze begrippen benoemen en toepassen

cijfers over deze begrippen vergelijken en analyseren

factoren die in het economisch beleid bepalend zijn voor economische groei: arbeid, kapitaal en technologie

deze factoren beschrijven

de rol van deze factoren in het beleid beschrijven, illustreren, verklaren en toepassen

begrippen in verband met arbeid: activiteitsgraad en werkgelegenheidsgraad

deze begrippen benoemen

cijfers over deze begrippen vergelijken en analyseren

3.4.3 economische systemen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de centraal geleide economie of planeconomie

dit economisch systeem beschrijven en toepassen

de vrijemarkteconomie of kapitalisme

dit economisch systeem beschrijven en toepassen

kenmerken van de vrijemarkteconomie: vrije concurrentie, winststreven, individuele vrijheid, vraag en aanbod en privé-eigendom

deze kenmerken beschrijven en toepassen

voor- en nadelen van deze kenmerken beschrijven en toepassen

de gemengde economie of neokapitalisme

dit economisch systeem beschrijven en toepassen

de functies van de overheid: allocatiefunctie, herverdelingsfunctie en stabilisatiefunctie

deze functies beschrijven, illustreren, vergelijken en toepassen

de werking van de Belgische overlegeconomie: sociaal overleg tussen vakbonden, werkgevers en overheid

deze werking beschrijven

de drie partners van het sociaal overleg benoemen

cao (collectieve arbeidsovereenkomst)

cao voluit schrijven

dit begrip benoemen en toepassen

3.5 Levensbeschouwelijk veld

Voor dit onderdeel moet je het verschil tussen levensbeschouwing en religie kunnen beschrijven. Je zal de verschillende soorten levensbeschouwing moeten beschrijven en cijfers over de Belgische situatie analyseren. Deze cijfers worden steeds gegeven op het examen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de begrippen levensbeschouwing en religie

deze begrippen benoemen, illustreren en vergelijken

cijfers over levensbeschouwing en religie analyseren

de drie monotheïstische godsdiensten: christendom, islam, jodendom

het begrip 'monotheïsme’ benoemen

de drie monotheïstische godsdiensten benoemen

het begrip polytheïsme

het begrip 'polytheïsme’ benoemen en illustreren

het begrip vrijzinnigen

dit begrip benoemen

het begrip atheïsme

dit begrip benoemen

4 Expressie

In dit onderdeel moet je in staat zijn om definities van kunst op te stellen en te vergelijken aan de hand van criteria. Je zal recensies over kunstwerken moeten vergelijken. Je moet waarden in kunstwerken herkennen. Er kunnen verschillende kunstdisciplines aan bod komen op het examen:. De voorbeelden komen uit verschillende historische periodes. Bij elk kunstwerk vermelden we de kunstenaar (in de mate van het mogelijke) en de periode waarin het kunstwerk tot stand kwam. Muziekfragmenten moet je beluisteren. Als er een vraag is over recensies, dan krijg je die recensies op het examen.

4.1 Waarden in kunstwerken
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

waarden in kunstwerken uit verschillende kunstdisciplines

warden beschrijven, illustreren, verklaren en toepassen

4.2 Definities van kunst
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

definities van kunst

een definitie van kunst geven

definities van kunst vergelijken

verklaren waarom er geen eenduidige definitie van kunst is

de verschillende kunstdisciplines: architectuur, beeldhouwkunst, dans, etnische kunst, film, fotografie, installatiekunst, literatuur, muziek, performance, poëzie, propagandakunst, schilderkunst en strips

deze disciplines illustreren met een concreet kunstwerk

recensies van kunstwerken uit deze disciplines vergelijken

deze criteria van kunst: originaliteit, emotionele lading, vakmanschap, economische waarde, esthetische waarde

deze criteria benoemen, illustreren, vergelijken en toepassen

het analyseschema van kunst: beleven, bestuderen, begrijpen, waarderen

dit schema toepassen

4.3 Beeldvorming in kunst
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

beeldvorming over andere samenlevingen

beschrijven hoe kunstwerken andere samenlevingen voorstellen

beeldvorming over samenlevingen in het verleden

beschrijven hoe kunstwerken samenlevingen uit het verleden voorstellen

Welke opdracht moet je uitvoeren?

Dit vak heeft geen opdrachten

Welke bijlagen heb je nodig?

Bijlage
Beoordelingswijzer meningsvraag.pdf

Hoe verloopt het examen?

120 minuten voor examens vanaf 01-05-2017 tot 31-12-2017
Het examen cultuurwetenschappen 2aso is een digitaal examen. Vraag je je af hoe een digitaal examen verloopt? De uitleg over onze digitale examens, de instructies en heel wat voorbeeldvragen vind je op http://examencommissiesecundaironderwijs.be/examens.
Kladpapier en een balpen
Het digitaal examen bestaat uit gesloten en open vragen. Er zijn verschillende vraagtypes: invulvragen, sleepvragen, dropdownvragen, meerkeuzevragen. Elk vraagtype heeft zijn eigen instructiezin, die duidelijk aangeeft wat je precies moet doen. Het is belangrijk dat je de verschillende vraagtypes vooraf inoefent. Op de website vind je een oefenexamen, waarin je ze kan uitproberen. Uiteraard is dit geen echt examen: de bedoeling is dat je de techniek van de digitale vraagtypes in de vingers krijgt.

Hoe beoordelen we het examen?

Voor de gesloten vragen: -moet je het juiste antwoord aanduiden, slepen of invullen om punten te scoren; -is het naargelang het vraagtype mogelijk om voor een gedeeltelijk juist antwoord punten te scoren; -is er geen giscorrectie. Voor de open vragen bekijken de correctoren of je antwoord: -een volledig en duidelijk antwoord is op de vraag; -ondubbelzinnig is; -duidelijk gestructureerd is. Soms kan je ook voor een gedeeltelijk juist antwoord punten scoren. Voor de vragen die peilen naar een eigen mening word je beoordeeld volgens de criteria in de bijlage. We houden geen rekening met taalfouten.

Communicatie

25%

Denken over mens en samenleving

25%

Organisatie en wisselwerking

40%

Expressie

10%

Met welk materiaal bereid je je voor?

Je moet zelf op zoek naar leermiddelen om je examen voor te bereiden. De Examencommissie stelt zelf geen leermiddelen ter beschikking. Je kan ze kopen in een (online) boekhandel of ontlenen en raadplegen in een bibliotheek. De bibliotheken van de lerarenopleiding aan de universiteit of de hogeschool bieden heel wat leermiddelen aan.
Bij elke nieuwe editie van de vakfiche actualiseren we deze bibliografie. Toch is het best mogelijk dat bepaalde werken niet meer verkrijgbaar zijn of dat nieuwe werken die al op de markt zijn nog niet zijn opgenomen. Ook websites veranderen al eens van naam of worden aangepast. Als je niet onmiddellijk op de juiste website terechtkomt, kan je die proberen te vinden via een goede zoekmachine.
We maken bewust een selectie van leermiddelen die ons op dit ogenblik het meest aangewezen lijken om je voor te bereiden op onze examens. Zo willen we je helpen om je studie efficiënter aan te pakken. Je kan echter ook andere werken of cursussen gebruiken bij je voorbereiding op het examen.
Hieronder staan enkele handboeken die vaak gebruikt worden in het secundair onderwijs. Ze bieden je voldoende ondersteuning om de leerstof zelfstandig te verwerken. We verwijzen naar websites of andere uitgaven die je ook kunnen helpen bij je voorbereiding.
Methode
Uitgeverij
Gegevens

Code 3

De Boeck

www.vanin.be

Socius

Averbode

www.averbode.be

Website
Hoe kan deze website je helpen?

www.cim.be

Alleen voor de component 'communicatie' om cijfers over het medialandschap te bekijken

www.yep-online.be

Artikels op jongerenmaat over de actualiteit

www.armoedecijfers.be

Alleen voor de component 'Organisatie en wisselwerking', om cijfers over armoede te bekijken

/