In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen of doen op het examen om te bewijzen wat je kent en kan. Hieronder vind je een korte omschrijving van de vier leerinhouden, gevolgd door enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van werkwoorden.
Het is voor elk van deze vier leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Je gebruikt op het examen immers vaak actuele artikels. Er staan in de tabellen heel wat begrippen: het kan je helpen om een begrippenlijst aan te leggen of begrippenlijsten uit handboeken te gebruiken.
Voor leerinhoud A bekijk je verschillende organisaties. Je probeert inzicht te krijgen in hoe organisaties, groepen en personen elkaar beïnvloeden.
Voor leerinhoud B verdiep je je in waarneming en communicatie. Je onderzoekt hoe ons waarnemingsproces verloopt, welke factoren er invloed op hebben en hoe het georganiseerd wordt. Je ontleedt het communicatieproces en onderscheidt verschillende vormen en niveaus van communicatie. Je verwerft ook een aantal omgangsvaardigheden.
Voor leerinhoud C bestudeer je de ontwikkeling van de mens, van baby tot oudere. Je bekijkt wat het zelfbeeld is en hoe dat ontstaat. Je maakt het onderscheid tussen waarden en normen en onderzoekt hoe die worden doorgegeven via socialisatie.
Voor leerinhoud D kijk je tenslotte naar emoties. Welke emoties zijn er? Hoe worden ze geuit? Hoe gaan mensen om met hun lichaam en hoe gebruiken ze dat lichaam om zich uit te drukken?
Naast de kennis over elk van deze vier leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:
» actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals beeldmateriaal, grafieken, cartoons, krantenartikelen… kunnen verbinden aan theorieën uit de gedragswetenschappen;
» de leerinhouden toepassen op de actualiteit.
» uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;
» feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden;
Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.
Belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van werkwoorden
In de tabel 'wat moet je kunnen en doen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven.
Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie, model of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. Het kan ook zijn dat je een omschrijving krijgt en dat jij het juiste begrip moet benoemen.
Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op een bepaalde manier zo is. Je verwijst zelf naar theorieën, processen, visies,… Als we 'illustreren’ vermelden, moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je op weg in deze vakfiche door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ of 'zoals’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.
Toepassen komt ook heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden aan voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt.
Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.
Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten en aan de hand van de leerstof.