Skip to Main Content

Vakfiche sociale en gedragswetenschappen 2 D

Geldig van 01 januari 2018 tot en met 31 december 2018
 

content

Studierichting

2e graad Doorstroom
  • Humane wetenschappen

Referentiekader

ReferentiekaderOpmerking
Eindtermenhttp://www.ond.vlaanderen.be/curriculum/secundair-onderwijs/specifieke-eindtermen-aso/-/humane-wetenschappen/cesuurdoelen.htm

Waarom leer je dit vak?

De eigenheid van de richting humane wetenschappen komt het meest nadrukkelijk tot uiting in de vakken gedragswetenschappen en cultuurwetenschappen. In de cultuurwetenschappen onderzoek je hoe de mens zich uitdrukt in een samenleving. Je zoekt naar gelijkenissen en verschillen tussen samenlevingen en probeert die te verbinden met grotere maatschappelijke structuren.

In de gedragswetenschappen ontdek  je hoe een individu, groepen en een samenleving functioneren, en waarom dat zo is. Je zoekt naar verklaringen in onder meer de psychologie, de sociologie, de pedagogiek en de ethiek. Daarnaast maak je kennis met hoe de mens over de maatschappij en de mens nadenkt. Je probeert zaken vanuit verschillende standpunten te bekijken. Zo maak je kennis met verklaringen, modellen en theorieën over mens en samenleving. Hoe gedragen we ons en waarom is dat zo? Wat kan er mis lopen met mensen of groepen en hoe kunnen we dat oplossen?

Toon meer
Toon minder

Vanuit de sociologie bestudeer je hoe mensen samen komen in verschillende organisaties en groepen. Je zoekt uit hoe mensen en groepen elkaar beïnvloeden. Je ontleedt hoe mensen communiceren met elkaar, wat er soms misloopt en hoe het beter zou kunnen. Je achterhaalt wat mensen belangrijk vinden en hoe ze die normen en waarden aan elkaar doorgeven. Je maakt kennis met verschillende niveaus van ethisch redeneren.

Je verdiept je ook in de ontwikkelingspsychologie. Zo zal je zien hoe een mens zich ontwikkelt van baby tot oudere.  Vanuit de pedagogiek ontdek je hoe je het best omgaat met de uitdagingen die elke ontwikkeling met zich mee brengt. Daarnaast bekijk je hoe mensen naar zichzelf en naar anderen kijken en hoe zich dat uit in een zelfbeeld. Verder bestudeer je het waarnemingsproces, beschrijf je emoties en onderzoek je hoe men in verschillende culturen omgaat met emoties.

Wat moet je leren?

In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen of doen op het examen om te bewijzen wat je kent en kan. Hieronder vind je een korte omschrijving van de vier leerinhouden, gevolgd door enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van werkwoorden.

Het is voor elk van deze vier leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Je gebruikt op het examen immers vaak actuele artikels. Er staan in de tabellen heel wat begrippen: het kan je helpen om een begrippenlijst aan te leggen of begrippenlijsten uit handboeken te gebruiken.

Voor leerinhoud A bekijk je verschillende organisaties. Je probeert inzicht te krijgen in hoe organisaties, groepen en personen elkaar beïnvloeden.

Voor leerinhoud B verdiep je je in waarneming en communicatie. Je onderzoekt hoe ons waarnemingsproces verloopt, welke factoren er invloed op hebben en hoe het georganiseerd wordt. Je ontleedt het communicatieproces en onderscheidt verschillende vormen en niveaus van communicatie. Je verwerft ook een aantal omgangsvaardigheden.

Voor leerinhoud C bestudeer je de ontwikkeling van de mens, van baby tot oudere. Je bekijkt wat het zelfbeeld is en hoe dat ontstaat. Je maakt het onderscheid tussen waarden en normen en onderzoekt hoe die worden doorgegeven via socialisatie.

Voor leerinhoud D kijk je tenslotte naar emoties. Welke emoties zijn er? Hoe worden ze geuit? Hoe gaan mensen om met hun lichaam en hoe gebruiken ze dat lichaam om zich uit te drukken?

Naast de kennis over elk van deze vier leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:

»       actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals beeldmateriaal,  grafieken, cartoons, krantenartikelen… kunnen verbinden aan theorieën uit de gedragswetenschappen;

»       de leerinhouden toepassen op de actualiteit.

»       uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;

»       feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden;

Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.

Belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van werkwoorden

In de tabel 'wat moet je kunnen en doen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven.

Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie, model of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. Het kan ook zijn dat je een omschrijving krijgt en dat jij het juiste begrip moet benoemen.

Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op een bepaalde manier zo is. Je verwijst zelf naar theorieën, processen, visies,… Als we 'illustreren’ vermelden, moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je op weg in deze vakfiche door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ of 'zoals’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.

Toepassen komt ook heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden aan voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt.

Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.

Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten en aan de hand van de leerstof.

Communicatie

1 Waarneming

In dit hoofdstuk bestudeer je hoe we waarnemen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de onderdelen van het waarnemingsproces:

  • de prikkel
  • de gewaarwording
  • de waarneming
  • de interpretatie of de perceptie

deze onderdelen van het waarnemingsproces beschrijven, illustreren en toepassen

de soorten waarneming: de zintuigen:

  • het zicht
  • het gehoor
  • de tastzin
  • de reukzin
  • de smaak

deze soorten waarneming beschrijven, illustreren en toepassen

de factoren die de waarneming beïnvloeden:

  • de fysiologische toestand
  • de beperkingen van de mogelijkheden van de zintuigen
  • deze psychologische factoren: aandacht, voorkennis, context, verwachtingspatroon

deze factoren beschrijven, illustreren en toepassen

de processen die de waarneming organiseren:

  • de achtergrond of de voorgrond
  • het geheel is meer dan de som van de delen
  • de groeperingswetten: de nabijheid, de gelijkheid, de geslotenheid, de goede vooruitgang, de eenvoud, de symmetrie
  • illusies

deze processen beschrijven, illustreren en toepassen

beschrijven, illustreren en verklaren hoe deze processen onze waarneming vervormen

2 Invloed van de context

Hier ontdek je dat de context in sterke mate bepaalt hoe wij personen waarnemen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de mechanismen die de perceptie van persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden:

  • de eerste indruk
  • de causale attributie
  • de stereotypering
  • het vooroordeel

deze mechanismen beschrijven, verklaren, illustreren en toepassen

deze mechanismen in verband met de context die de perceptie van persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden:

  • de rol van het geheel of deelindruk
  • het gedrag binnen een positieve of negatieve context
  • de volgorde van informatie
  • het halo- en het horn-effect

deze mechanismen beschrijven, verklaren, illustreren en toepassen

3 Communicatie

Voor dit onderdeel moet je communicatie analyseren.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het communicatieproces:

  • de communicatie
  • de zender
  • de boodschap
  • de ontvanger
  • de feedback
  • het kanaal
  • de interactie

het communicatieproces schematisch voorstellen

deze elementen van het communicatieproces beschrijven, illustreren en toepassen

de niveaus van communicatie:

  • het betrekkingsniveau
  • het inhoudsniveau

beide niveaus beschrijven, illustreren en toepassen

de vormen van communicatie:

  • de verbale communicatie
  • de non-verbale communicatie
  • de subverbale communicatie

deze vormen van communicatie beschrijven, illustreren en toepassen

de invloed van socio-culturele factoren op communicatie

  • de invloed van het opvoedingsmilieu
  • de invloed van de cultuur
  • de invloed van de scholingsgraad
  • de invloed van de sociaaleconomische status
  • de invloed van de leeftijdsgroep
  • de invloed van het geslacht of het gender
  • de invloed van de religie

beschrijven, verklaren, illustreren en analyseren hoe socio-culturele factoren een invloed hebben op communicatie

4 Omgangsvaardigheden

In dit onderdeel analyseer je enkele communicatieve vaardigheden en pas je ze toe.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de principes van actief luisteren

de non-verbale, verbale en subverbale componenten van actief luisteren beschrijven, illustreren en toepassen

vaardigheden van actief luisteren toepassen

de rol van coderen en decoderen beschrijven en illustreren

de ik-boodschap

de elementen van de ik-boodschap benoemen

een correcte ik-boodschap formuleren

(niet) opkomen voor zichzelf:

  • assertiviteit
  • subassertiviteit
  • agressiviteit
  • vermijding

beschrijven, illustreren en toepassen hoe je (niet) voor jezelf kan opkomen

omgaan met kritiek:

  • deze aspecten van kritiek: het gedrag, de beleving, de vorm
  • reacties op kritiek: vechten, vluchten, vermijden, verstarren, negeren, instemmen, er iets uit leren

ze aspecten van kritiek beschrijven, illustreren en toepassen

deze reacties benoemen, illustreren en toepassen

Denken over mens en samenleving

1 Ontwikkeling van het individu

In dit hoofdstuk bekijk je de ontwikkeling van een individu, van de geboorte tot de dood.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de vormen van ontwikkeling:

  • groeien, rijpen, leren
  • de lichamelijke, de motorische, de psychische, de sociale en de cognitieve ontwikkeling

deze vormen van ontwikkeling beschrijven, illustreren en toepassen

de levensfasen:
de prenatale fase, de babyfase , de peuterfase, de kleuterfase, de schoolkindfase, de adolescentie, de volwassenheid, de ouderdom

deze levensfasen beschrijven, illustreren en toepassen

de babyfase:

  • de motorische ontwikkeling: de grove motoriek en de  fijne motoriek
  • hechting

de grove en de fijne motorische ontwikkeling van baby’s beschrijven, illustreren en toepassen

de hechting van baby’s beschrijven, illustreren en toepassen 

de peuterfase:

  • de taalontwikkeling
  • de sociale ontwikkeling

de taalontwikkeling en de sociale ontwikkeling van peuters beschrijven, illustreren en toepassen

de kleuterfase:

  • de sociale ontwikkeling
  • de soorten spelletjes: de functiespelen, de imitatiespelen, de constructiespelen, de regelspelen

de sociale ontwikkeling van kleuters beschrijven, illustreren en toepassen

deze soorten spelen beschrijven, illustreren en toepassen

de schoolkindfase:

  • de cognitieve ontwikkeling: het praktisch en het theoretisch denken

de cognitieve ontwikkeling van een schoolkind beschrijven, illustreren en toepassen

de twee vormen van denken beschrijven, illustreren en toepassen

de adolescentie:

  • de lichamelijke ontwikkeling: de puberteit
  • de psychische ontwikkeling: de ontwikkeling van het zelfbeeld en van de identiteit
  • de sociale ontwikkeling: verwachtingen van de maatschappij (bv. overgangsrituelen, zelfstandigheid, onafhankelijkheid, juridische volwassenheid…), probleemgedrag

de lichamelijke ontwikkeling tijdens de puberteit beschrijven en illustreren

de ontwikkeling van het zelfbeeld en de identiteit tijdens de puberteit beschrijven en illustreren

beschrijven en illustreren wat de maatschappij verwacht van adolescenten op verschillende leeftijden van de adolescentie

beschrijven, verklaren en illustreren waarom adolescenten regelmatig probleemgedrag stellen

de volwassenheid:

  • de vroege volwassenheid: het beroep, de start van het gezinsleven
  • de middenvolwassenheid: de nuttigheid, de midlifecrisis
  • de late volwassenheid: de lichamelijke veranderingen, het legenestsyndroom, de zorg voor de ouders, de pensionering

de drie fasen van de volwassenheid benoemen

voor elke fase de uitdagingen of veranderingen beschrijven, illustreren en toepasse

de ouderdom:

  • de lichamelijke verandering
  • de cognitieve verandering
  • de stereotypen over ouderdom
  • de afhankelijkheid en de vereenzaming
  • de dood

de individuele en maatschappelijke uitdagingen en veranderingen van de ouderdom beschrijven, illustreren en toepassen

de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson

de acht fasen van de theorie van Erikson beschrijven, illustreren en toepassen

de ontwikkelingstaken en bijbehorende tegenpolen bij elke fase beschrijven,  illustreren en toepassen

2 Zelfbeeld

Hier bekijk je wat een zelfbeeld is, welke vormen er zijn en hoe het ontstaat.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

deze begrippen:

  • de persoonlijkheid
  • het zelfbeeld
  • het gedrag

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

het positief en het negatief zelfbeeld, het actueel en het ideaal zelfbeeld

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

het ontstaan van het zelfbeeld:

  • de invloed van anderen
  • het stereotype
  • de zelfattributie

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

beschrijven hoe het zelfbeeld wordt ingevuld aan de hand van deze processen

3 Waarden, normen en socialisatie

Hier moet je kunnen benoemen wat mensen belangrijk vinden en hoe ze dat tonen. Je moet de morele ontwikkeling van een individu kunnen analyseren en beschrijven hoe mensen waarden doorgeven.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

deze begrippen:

  • waarden
  • normen
  • attitudes
  • socialisatie
  • socialiserende instanties

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

de waardeontwikkeling van het individu volgens Kohlberg:

  • het preconventioneel niveau
  • het conventioneel niveau
  • het postconventioneel niveau

de drie niveaus van waardeontwikkeling beschrijven, illustreren en toepassen

de primaire socialisatie:

  • het gezin
  • de peergroup

de primaire socialisatie beschrijven, illustreren en toepassen

de socialiserende instanties benoemen die betrokken zijn bij primaire socialisatie

beschrijven welke gedragingen, waarden en normen aangeleerd worden bij primaire socialisatie

de secundaire socialisatie:

  • de school
  • de buurt
  • het verenigingsleven
  • het beroepsleven

de secundaire socialisatie beschrijven, illustreren en toepassen

de socialiserende instanties benoemen die betrokken zijn bij secundaire socialisatie

beschrijven welke gedragingen, waarden en normen aangeleerd worden bij secundaire socialisatie

de tertiaire socialisatie:

  • de media

de tertiaire socialisatie beschrijven, illustreren en toepassen

de socialiserende instantie benoemen die betrokken is bij tertiaire socialisatie

beschrijven en beoordelen welke gedragingen, waarden en normen aangeleerd worden bij tertiaire socialisatie

beschrijven wat het doel is van media

analyseren welke gevolgen dat doel heeft voor de waarden, normen en gedragingen die er doorgegeven worden

Organisatie en wisselwerking

1 Organisatievormen

In dit onderdeel moet je verschillende organisatievormen kunnen onderscheiden. Je moet jezelf en anderen kunnen situeren in organisaties.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de kenmerken van een groepering, een groep, een collectiviteit, een sociale categorie en een organisatie

deze organisatievormen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

de kenmerken van deze organisatievormen benoemen

de kenmerken van formele en informele organisaties

organisaties indelen op basis van formaliteit

de kenmerken van een formele en een informele organisatie benoemen en illustreren

formele en een informele organisaties vergelijken

de kenmerken van primaire en complexe organisaties

organisaties indelen op basis van complexiteit

de kenmerken van een primaire en een complexe organisatie benoemen en illustreren

primaire en complexe organisaties vergelijken

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het gezin:

  • de verschillende gezinsvormen: de familie, het kerngezin, het uitgebreid gezin, het eenoudergezin, het holebi-koppel, het nieuw samengesteld gezin, de voorziening voor bijzondere jeugdzorg, het adoptie- of pleeggezin, de alleenstaande
  • de functies van het gezin: de voortplanting, de opvoeding en de socialisatie, de economische functie, de culturele functie

deze gezinsvormen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

de evolutie beschrijven van de samenstelling en de organisatie van een gezin en een familie doorheen de tijd

cijfergegevens over gezinsvormen analyseren
deze functies beschrijven en illustreren en toepassen

verschuivingen in de functies van het gezin doorheen de tijd kunnen beschrijven, illustreren en verklaren

de peergroup

een peergroup beschrijven, illustreren en toepassen

de formele organisaties:

  • de school
  • de jeugdbeweging
  • de milieuorganisatie
  • de politieke partij
  • het werk

verklaren waarom deze organisaties formele organisaties zijn

deze formele organisaties beschrijven, illustreren en toepassen

de informele organisaties:

  • het gezin
  • de familie
  • de buurt
  • de vriendengroep

verklaren waarom deze organisaties informele organisaties zijn

deze informele organisaties beschrijven, illustreren en toepassen

jezelf en anderen situeren:

  • in een gezin
  • in een peergroup
  • in een school
  • in een vereniging

de positie of rol van jezelf en van anderen in deze organisatievormen beschrijven en verklaren

2 Invloed van organisaties en individuen

Hier moet je omschrijven hoe organisaties en de samenleving invloed hebben op mensen en omgekeerd.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de invloed van een organisatie op de leden:

  • het gezin
  • de peergroup
  • de school
  • de vereniging

beschrijven en analyseren wat de invloed is van organisaties op  hun leden

de functies binnen een groep:

  • de roos van Leary
  • de axenroos

deze modellen beschrijven en toepassen

de rollen uit deze modellen beschrijven, illustreren, toepassen en vergelijken

de invloed van de rollen uit deze modellen op het gedrag van andere personen beschrijven,  verklaren, illustreren en analyseren

de invloed van personen en groepen:

  • de conformiteit
  • de gehoorzaamheid
  • de macht
  • het gezag
  • de emancipatie
  • assertiviteit

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

beschrijven, verklaren, illustreren en analyseren hoe deze begrippen het gedrag van een individu en van een groep beïnvloeden

de sociale rollen:

  • de sociale positie
  • de sociale rol
  • het rolgedrag
  • het rolconflict
  • het rolpatroon

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen

beschrijven, verklaren, illustreren en analyseren hoe deze begrippen het gedrag van een individu en van een groep beïnvloeden

3 Botsende belangen

Voor dit onderdeel moet je in concrete cases verschillende belangen kunnen identificeren.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

soorten conflicten:

  • het belangenconflict
  • het waardenconflict
  • het machtsconflict

deze soorten conflicten beschrijven, illustreren en toepassen

verschillende belangen:

  • het individueel belang
  • het groepsbelang
  • het maatschappelijk belang

bij belangenconflicten analyseren welke belangen er botsen

deze begrippen beschrijven, illustreren en toepassen op situaties uit de actualiteit (bv. milieu, verkeer, mensenrechten,…)

de verhouding tussen belangen:

  • tegenstrijdige belangen
  • gelijklopende belangen

bij belangenconflicten analyseren welke belangen er tegenstrijdig zijn en welke er gelijk lopen

Expressie

1 Emoties

Voor dit onderdeel moet je de basisemoties kennen, de aspecten van emoties en hun functies.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de basisemoties:

  • blijdschap / geluk
  • angst
  • woede
  • verdriet
  • verbazing
  • walging / afkeer

het begrip emotie beschrijven en illustreren
 
de zes basisemoties beschrijven, illustreren en toepassen

beschrijven waarom men deze emoties universeel noemt

de aspecten van emotie:

  • de aanleiding, de prikkel of de stimulus
  • fysiologische processen: het zenuwstelsel, de hormonen, de hersenprocessen
  • mentale processen: de emotie en de cognitieve processen
  • het gedrag: de reflexen en het aangeleerd gedrag

deze aspecten van emotie beschrijven, illustreren en toepassen

de fysiologische processen beschrijven en toepassen

de mentale processen beschrijven en toepassen

reflexen en aangeleerd gedrag onderscheiden van elkaar

de functies van emotie:

  • aanpassen
  • waarschuwen
  • communiceren

deze functies van emoties beschrijven, illustreren en toepassen

2 Lichaam en lichamelijkheid

In dit deel beschrijf je hoe emoties een invloed hebben op ons lichaam en omgekeerd.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het verband tussen emotie en lichamelijke reacties:

  • lichamelijke reacties, bv. zweten, rood worden…
  • het autonoom zenuwstelsel en het willekeurig zenuwstelsel

het verband tussen emoties en lichamelijke reacties  beschrijven en illustreren

beide zenuwstelsels beschrijven, illustreren en toepassen

de twee zenuwstelsels vergelijken

de invloed van het lichaam op emoties en gedrag:

  • het verband tussen (lichamelijke) behoeften en gedrag: de behoeftetheorie van Maslow

de vijf niveaus van behoeften beschrijven, illustreren en toepassen

de volgorde van bevrediging van behoeften beschrijven, illustreren en toepassen

de invloed van lichaamstaal op het sociaal functioneren

beschrijven, illustreren en verklaren hoe lichaamstaal een invloed heeft op het sociaal functioneren

lichaamsbeleving: bv. schoonheidsideaal, make up, kleding, tatoeages, piercings…

beschrijven, illustreren en verklaren waarom opvattingen over schoonheid kunnen verschillen

beschrijven, illustreren en verklaren hoe verschillende opvattingen over schoonheid een invloed hebben op het sociaal functioneren

3 Emoties uiten

Hier onderzoek je welke uitingen van emoties aangeboren en aangeleerd zijn, en hoe de uitingen kunnen verschillen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

aangeboren en aangeleerde uitingen van emoties

beschrijven en illustreren welke uitingen van emoties aangeboren zijn

beschrijven en illustreren welke uitingen van emoties aangeleerd zijn

het uiten en verbergen van emoties

manieren om emoties te uiten en te verbergen  beschrijven, illustreren en toepassen

beschrijven en verklaren wanneer het functioneel is om emoties te uiten of te verbergen

beschrijven en verklaren wanneer het niet functioneel is om emoties te uiten of te verbergen

de invloed van cultuur op het uiten en verbergen van emoties

illustreren dat uitingen van emoties al dan niet aanvaard worden in bepaalde (sub)culturen

verklaren waarom uitingen van emoties al dan niet aanvaard worden in bepaalde (sub)culturen

Welke opdracht moet je uitvoeren?

Dit vak heeft geen opdrachten

Welke bijlagen heb je nodig?

Bijlage
Beoordelingswijzer meningsvraag.pdf

Hoe verloopt het examen?

120 minuten voor examens vanaf 01-01-2018 tot 31-12-2018
Het examen gedragswetenschappen 2aso is een digitaal examen. Vraag je je af hoe een digitaal examen verloopt? De uitleg over onze digitale examens, de instructies en heel wat voorbeeldvragen vind je op http://examencommissiesecundaironderwijs.be/examens.
/
een balpen en kladpapier
Het digitaal examen bestaat uit gesloten en open vragen. Er zijn verschillende vraagtypes: invulvragen, sleepvragen, dropdownvragen, meerkeuzevragen. Soms krijg je ook een open vraag, waarop je het antwoord intypt in het voorziene vak. Elk vraagtype heeft zijn eigen instructiezin, die duidelijk aangeeft wat je precies moet doen. Je kan de verschillende vraagtypes vooraf inoefenen. Op de website vind je een oefenexamen, waarin je ze kan uitproberen. Uiteraard is dit geen echt examen: de bedoeling is dat je de techniek van de digitale vraagtypes in de vingers krijgt.

Hoe beoordelen we het examen?

Voor de gesloten vragen moet je het juiste antwoord aanduiden om punten te scoren. Naargelang het vraagtype kan je voor een gedeeltelijk juist antwoord soms ook punten scoren. Er is geen giscorrectie. Voor de open vragen bekijken de correctoren of je antwoord de juiste vaktermen bevat, ondubbelzinnig is en de juiste inhoud bevat. Voor de open vragen waar je je mening moet geven, wordt je antwoord beoordeeld aan de hand van rubrieken. Die vind je in de bijlage. We houden geen rekening met taalfouten.

Communicatie

30%

Denken over mens en samenleving

30%

Organisatie en wisselwerking

25%

Expressie

15%

Met welk materiaal bereid je je voor?

Je moet zelf op zoek naar leermiddelen om je examen voor te bereiden. De Examencommissie stelt zelf geen leermiddelen ter beschikking. Je kan ze kopen in een (online) boekhandel of ontlenen en raadplegen in een bibliotheek. De bibliotheken van de lerarenopleiding aan de universiteit of de hogeschool bieden heel wat leermiddelen aan.
Bij elke nieuwe editie van de vakfiche actualiseren we deze bibliografie. Toch is het best mogelijk dat bepaalde werken niet meer verkrijgbaar zijn of dat nieuwe werken die al op de markt zijn nog niet zijn opgenomen. Ook websites veranderen al eens van naam of worden aangepast. Als je niet onmiddellijk op de juiste website terechtkomt, kan je die proberen te vinden via een goede zoekmachine.
We maken bewust een selectie van leermiddelen die ons op dit ogenblik het meest aangewezen lijken om je voor te bereiden op onze examens. Zo willen we je helpen om je studie efficiënter aan te pakken. Je kan echter ook andere werken of cursussen gebruiken bij je voorbereiding op het examen.
Hieronder staan enkele handboeken die vaak gebruikt worden in het secundair onderwijs. Ze bieden je voldoende ondersteuning om de leerstof zelfstandig te verwerken. We verwijzen naar websites of andere uitgaven die je ook kunnen helpen bij je voorbereiding.

Methode
Uitgeverij
Gegevens

Code Gedragswetenschappen 3 en 4 (GO en VO)

De Boeck

www.vanin.be

Socius Gedragswetenschappen 3e en 4e jaar

Averbode

www.averbode.be

/
/