Skip to Main Content

Vakfiche gedragswetenschappen 3 aso

Geldig van 01 januari 2019 tot en met 31 december 2019
 

content

Studierichting

3e graad aso
  • Humane Wetenschappen

Referentiekader

ReferentiekaderOpmerking
Eindtermenhttp://eindtermen.vlaanderen.be/index.htm

Waarom leer je dit vak?

Gedragswetenschappen en cultuurwetenschappen zijn de specifieke vakken van de richting humane wetenschappen.

In de cultuurwetenschappen onderzoek je hoe de mens zich uitdrukt in een samenleving. Je zoekt naar gelijkenissen en verschillen tussen samenlevingen en probeert die te verbinden met grotere maatschappelijke structuren.

Het doel van de gedragswetenschappen is om het gedrag van mensen te begrijpen. Ze bieden modellen, theorieën en verklaringen aan zodat je kan benoemen en begrijpen waarom personen, groepen of samenlevingen bepaalde dingen doen.

Toon meer
Toon minder

Vanuit de psychologie krijg je meer inzicht in theorieën over de mens. In hoeverre bepalen emoties ons gedrag en wat is de functie van emoties? Hoe gedragen we ons en waarom is dat zo? Wat kan er mis lopen en hoe kunnen we gedrag bijsturen? Hier maken we ook kennis met de pedagogiek en de criminologie. Zo krijg je een breed kader om mensen en hun gedrag te begrijpen.

De sociologie focust zich op groepen en de samenleving. Een mens staat niet op zichzelf en veel van onze gedragingen worden beïnvloed door de mensen om ons heen, vaak meer dan we zelf denken. Dat is soms verhelderend, maar dat kan ook best confronterend zijn.

De antropologie opent onze blik door te onderzoeken hoe samenlevingen elders georganiseerd zijn. Dit levert boeiende inzichten op. Ze helpen ons om cultuurverschillen te begrijpen en om onze eigen zienswijze te enigszins relativeren. Zo krijg je een breder kader om onze maatschappij te analyseren.

Je krijgt ook meer inzicht in waarden en normen. Dit is het domein van de ethiek. Wat vinden we belangrijk? Waar komen die waarden en normen vandaan? Wat betekent het voor een samenleving als groepen mensen dezelfde of net verschillende waarden en normen hebben? De actualiteit toont ons hoe relevant deze vragen zijn.

Wat moet je leren?

In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen op het examen. In deze vakfiche vind je eerst enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden. Daarna worden alle leerinhouden besproken.

Het is voor elk van deze leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Er worden op het examen immers vaak actuele artikels gebruikt of actuele onderwerpen aangereikt.

Voor elk van deze leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:

  • actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals krantenartikelen,  grafieken, beeldmateriaal … gebruiken om leerinhouden te verklaren en te analyseren;
  • uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;
  • feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden;
  • de leerinhouden toepassen op de actualiteit.

Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.

GEBRUIK VAN WERKWOORDEN

In de tabel 'wat moet je kunnen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven. Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. We verwachten dat je alle begrippen uit de vakfiche steeds correct toepast, ook als de vraag niet expliciet is om een begrip te benoemen.

Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op die manier geëvolueerd is. Als we 'illustreren' vermelden, dan moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je op weg door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden op het examen. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.

Toepassen komt ook heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden aan voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt.

Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.

Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten.

Interactie en communicatie

1 Begrippen en classificatie
1.1 Begrippen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?
  • communicatie
  • interactie

deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen

axioma’s van Watzlawick

de 5 axioma’s benoemen, illustreren en toepassen

1.2 Indeling in interactievormen op basis van de betrokken partijen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?
  • intrapersoonlijke interactie
  • interpersoonlijke interactie
  • intragroepsinteractie
  • intergroepsinteractie
  • mengvorm

deze vormen van interactie benoemen, illustreren en toepassen

2 Intrapersoonlijke interactie
2.1 Intrapersoonlijke conflicten

In dit onderdeel worden een aantal situaties opgesomd waarbij je in interactie gaat met jezelf. Je moet deze processen kunnen beschrijven, herkennen in voorbeelden en zelf voorbeelden geven.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

motivationele conflicten: 

  • vermijdingsgedrag: actief en passief
  • toenaderingsgedrag: nastreven en behouden
  • negatieve gevolgen: stress, frustratie

deze begrippen benoemen, beschrijven, illustreren en toepassen

deze gevolgen beschrijven en illustreren

cognitieve dissonantie

cognitieve dissonantie beschrijven, illustreren en toepassen

attributie: causale attributietheorie:

  • interne en externe attributie
  • stabiele en instabiele attributie
  • controleerbare en oncontroleerbare attributie
  • specifieke en globale attributie

deze kenmerken vergelijken, illustreren en toepassen

attributie: attributiefouten:

  • fundamentele attributiefout
  • zelfhandicapping
  • self-serving bias      
  • defensieve attributie
  • stereotypering

deze attributiefouten beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

3 Interpersoonlijke interactie

Hier zie je hoe personen met elkaar in interactie kunnen gaan. Aan de hand van modellen moet je analyseren welke invloed personen op elkaar hebben.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

vormen van interpersoonlijke interactie:

ruil, conflict, conformiteit, machtsuitoefening, samenwerking, competitie

deze vormen van interpersoonlijke interactie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

rolconflicten:

  • rolpatroon
  • intern en extern rolconflict

deze begrippen benoemen, beschrijven, illustreren en toepassen

modellen voor interpersoonlijke interactie:

  • roos van Leary: opbouw, rollen
  • axenroos: opbouw, rollen

deze modellen beschrijven en toepassen

de rollen uit deze modellen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

de invloed van deze rollen op het gedrag van andere personen beschrijven,  vergelijken, verklaren, illustreren en analyseren

4 Mechanismen die interactie en communicatie beïnvloeden

Een aantal mechanismen beïnvloeden de interactie tussen personen en tussen groepen. Je moet deze mechanismen beschrijven en toepassen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?
  • rolpatronen, conformiteit, deviantie
  • stereotypen , vooroordelen
  • frustratie, angst
  • etnocentrisme

deze mechanismen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

5 Conflicten

Je analyseert conflicten op basis van deze kenmerken.

5.1 Oorzaak en aanleiding
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

oorzaak en aanleiding

oorzaak en aanleiding van een conflict benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

vormen van conflict naargelang de oorzaak:

  • belangenconflict
  • waardenconflict
  • machtsconflict
  • generatieconflict

deze vormen vergelijken, illustreren en toepassen

5.2 Escalatiefasen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

escalatieladder van Glasl:

  • 3 fasen
  • 9 stappen
  • bemiddeling

deze fasen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

deze stappen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

benoemen wie er in welke fase kan bemiddelen

5.3 Conflicthanteringsstijlen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

het model van Thomas en Kilman:

  • doordrukken / concurreren / haai
  • samenwerken / uil
  • compromis sluiten / kwal
  • vermijden / schildpad
  • toegeven / aanpassen / teddybeer

dit model beschrijven

deze conflicthanteringsstijlen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

5.4 Agressie en geweld
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

soorten geweld:

  • fysiek geweld
  • psychisch geweld
  • structureel geweld
  • cultureel geweld

deze soorten geweld beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

5.5 Einde van een conflict
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

vonnis (ook wel: scheidsrechter of directieve oplossing)

deze manier beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

benoemen welke manieren om een conflict te beëindigen er mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl

bemiddeling (ook wel: participatieve oplossing):

  • consensus
  • compromis
  • stemmen

deze manieren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

benoemen welke manieren mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl

zelf oplossen:

  • consensus
  • compromis
  • stemmen

deze manieren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

benoemen welke manieren mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl

minder constructieve vormen om een conflict te beëindigen:

  • onderdrukking
  • onafhankelijkheid

deze manieren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

benoemen welke manieren mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl

Denken over mens en samenleving

1 Begrippen en classificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?
  • persoonlijkheid
  • temperament
  • identiteit
  • karakter
  • constitutie

deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen

2 Denken over persoonlijkheid

In dit onderdeel zie je heel wat theorieën over het ontstaan van persoonlijkheid, over mogelijke problemen met je persoonlijkheid en over hoe je dat kan bijsturen. Die theorieën moet je kunnen beschrijven, toepassen en vergelijken. Je moet ook kunnen toelichten wat het zelfbeeld is en hoe het ontstaat.

2.1 Het nature-nurturedebat
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?
  • nature / nativisme tegenover nurture / empirisme
  • pedagogisch optimisme en pedagogisch pessimisme
  • maatschappelijke gevolgen

de twee posities in dit debat beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

deze visies op pedagogie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

de maatschappelijke gevolgen van beide visies beoordelen

2.2 Persoonlijkheidstheorieën
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

Trekkentheorie: de Big Five:

  • 5 dimensies
  • toepassing in het dagelijks leven

deze dimensies beschrijven, illustreren en toepassen

de toepassing beschrijven

psychoanalyse volgens Freud:

  • 3 componenten van de persoonlijkheid: Es, Ich, Über-ich
  • 3 bewustzijnsniveaus
  • psychoseksuele ontwikkeling: 5 fasen
  • afweermechanismen: verdringing, projectie, sublimering, compensatie, verschuiving
  • psychoanalytische therapie: catharsis, analyse van dromen, foutieve handelingen en vrije associatie
  • kritiek op de theorie van Freud

deze aspecten beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen




de werking van de psychoanalytische therapie beschrijven en illustreren

gedragspsychologie: klassieke conditionering:

  • experiment van Pavlov
  • ongeconditioneerde stimulus (of prikkel), neutrale stimulus, geconditioneerde stimulus, ongeconditioneerde reflex (of respons), geconditioneerde reflex
  • gedragstherapie: aversietherapie

dit experiment beschrijven en analyseren

het schema van de klassieke conditionering beschrijven, illustreren en toepassen

de werking van aversietherapie beschrijven en illustreren

gedragspsychologie: operante conditionering:

  • experimenten van Thorndike en Skinner
  • positieve en negatieve bekrachtiging,
    positieve en negatieve straf, uitdoving

deze experimenten beschrijven en analyseren

deze principes beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

sociale leertheorie: 

  • Bobo Doll experiment van Bandura
  • leren door observeren en imiteren
  • therapie: fobieën overwinnen door imitatie

dit experiment beschrijven en analyseren

het principe van de cognitieve sociale leertheorie beschrijven, illustreren en toepassen

de toepassing van de inzichten van deze theorie in therapie beschrijven en illustreren

2.3 Zelfbeeld
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

opbouw zelfbeeld: 

  • zelfbewustzijn
  • processen die ons zelfbeeld bepalen: introspectie, zelfperceptie, spiegelzelf, autobiografische herinneringen
  • zelfwaardering

deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen

vormen en onderdelen:

  • positief en negatief zelfbeeld
  • actueel en ideaal zelfbeeld
  • sociaal zelfbeeld, emotioneel zelfbeeld, cognitief zelfbeeld, fysiek zelfbeeld, materieel zelfbeeld

deze vormen en onderdelen vergelijken, illustreren en toepassen

psychische stoornissen:

  • symptoom, diagnose, syndroom
  • DSM 5: doel en uitgever

deze begrippen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

deze kenmerken van de DSM 5 benoemen

3 Denken over rollen in de samenleving: identiteit

Dit onderdeel gaat over de kenmerken en de verschillende vormen van identiteit.

3.1 Kenmerken en indeling
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

de kenmerken van identiteit: 

  • relatief
  • dynamisch
  • meervoudig

deze kenmerken beschrijven en illustreren

de vormen van identiteit:

  • persoonlijke identiteit of zelfbeeld
  • groepsidentiteit of sociale identiteit
  • geslachtsidentiteit
  • culturele identiteit

deze vormen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

3.2 Geslachtsidentiteit

Je moet de geslachtsidentiteit beschrijven en verklaringen geven voor het ontstaan.  Bespreek ook welke factoren daar een invloed op kunnen hebben.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen:

  • geslacht
  • gender
  • genderrol

deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen

ontstaan van de geslachtsidentiteit

  • volgens de psychoanalyse
  • volgens de sociale leertheorie

deze verklaringen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

factoren die het vormen van een geslachtidentiteit beïnvloeden:

  • biologische factoren: homoseksualiteit, transgenderisme, transseksualiteit
  • maatschappelijke factoren: rolpatronen, loonkloof, carrièreverschillen

deze factoren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

3.3 Groepsidentiteit

Voor dit onderdeel moet je beschrijven wat een groepsidentiteit is en hoe we die verwerven via verschillende vormen van socialisatie.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: 

  • socialisatie
  • socialiserende instantie
  • conformisme
  • deviant gedrag
  • emancipatie

deze begrippen illustreren en toepassen

socialisatie:

  • primaire socialisatie: play en game stadium, significant other en generalized other
  • secundaire socialisatie
  • tertiaire socialisatie

primaire socialisatie beschrijven, illustreren, toepassen en analyseren

secundaire en tertiaire socialisatie beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen

de socialiserende instantie(s) beschrijven

invloed op groepsidentiteit:

  • globalisering
  • individualisering
  • postmodernisme

de invloed van deze processen op de groepsidentiteit beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen

3.4 Culturele identiteit

Voor dit onderdeel verdiep je je in migratie en wat migratie betekent voor de culturele identiteit. Het is belangrijk dat je alle begrippen correct gebruikt en van elkaar onderscheidt.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: dominante cultuur, subcultuur, tegencultuur, acculturatie, enculturatie, migrant, vluchteling, asielzoeker, illegaal, sans-papiers, persoon van vreemde herkomst

deze begrippen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

acculturatievormen:

  • integratie
  • assimilatie
  • segregatie
  • marginalisatie

deze acculturatievormen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en beoordelen

verschillende opvattingen over lichaam en lichamelijkheid naargelang tijd en cultuur:

  • schoonheidsidealen voor man en vrouw
  • visies op seksualiteit
  • omgaan met ziekte, gezondheid, ouderdom, zorg
  • omgaan met de dood
  • lichamelijkheid in omgangsvormen

deze opvattingen illustreren, vergelijken, toepassen en analyseren

evolutie van culturele identiteit onder invloed van

  • migratie
  • globalisering
  • media

de invloed van deze processen beschrijven, verklaren, illustreren, toepassen

asielprocedure in België:

  • asielaanvraag
  • onderzoek en opvang
  • beslissing: vluchtelingenstatuut, statuut inzake subsidiaire bescherming, weigering
  • hervestiging

deze onderdelen beschrijven

de verschillende statuten beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

de actuele uitdagingen van de asielprocedure analyseren aan de hand van documenten

4 Invloed van groepsidentiteit: conformisme en deviant gedrag

Je moet beschrijven hoe groepen het gedrag van hun leden beïnvloeden, en enkele experimenten daarover kennen. Je moet ook verschillende verklaringen kunnen geven voor deviant gedrag en illustreren wat gevolgen kunnen zijn van het volgen of doorbreken van normen.

4.1 Omgaan met beïnvloeding
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

vormen van sociale beïnvloeding: sociale facilitatie, sociaal lanterfanten, de-individuatie, helpen, inschikkelijkheid, conformisme, gehoorzaamheid

deze vormen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

experimenten over psychosociale beïnvloeding:

  • de experimenten van Asch, Milgram en Zimbardo: doel, opbouw, conclusie, verklaring
  • omstandereffect

deze experimenten beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren

dit effect beschrijven, illustreren, toepassen en analyseren

4.2 Individuele verklaringen voor deviant gedrag
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

verklaringen die deviant gedrag als ziekte zien:

  • biologische verklaringen vroeger en nu
  • psychologische verklaring

deze verklaringen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

4.3 Sociologische verklaringen voor deviant gedrag
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

anomietheorie van Durkheim:

  • het begrip anomie volgens Durkheim
  • oorzaken voor anomie
  • kritiek op de theorie van Durkheim

deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

de mogelijke oorzaken voor anomie beschrijven, illustreren en toepassen

kritiek op deze theorie beschrijven en beoordelen

anomietheorie van Merton:

  • het begrip anomie volgens Merton
  • 4 vormen van reactie bij spanningen tussen doel en middelen
  • kritiek op de theorie van Merton

deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

deze vormen van deviant gedrag beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

kritiek op deze theorie beschrijven en beoordelen

sociale bindingstheorie (of sociale controletheorie) van Hirschi:

  • 4 elementen die binding bevorderen
  • kritiek op de theorie van Hirschi

deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

deze elementen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

kritiek op deze theorie beschrijven en beoordelen

labelingtheorie (of etiketteringstheorie) van Becker:

  • het begrip deviant gedrag volgens Becker
  • gevolgen van het etiketteren

deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

de gevolgen beschrijven en beoordelen

4.4 Gevolgen
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

functionele en disfunctionele gevolgen van deviant en conformistisch gedrag voor individu en maatschappij

deze gevolgen beschrijven, illustreren en toepassen

5 Denken over de samenleving: waarden en normen
5.1 Waarden en normen

Hier bekijk je wat mensen en groepen belangrijk vinden en hoe men die normen en waarden doorgeeft. Je moet normen en waarden uit bronnen afleiden. Daarnaast moet je beschrijven hoe mensen zich cognitief en moreel ontwikkelen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: waarden, normen, ethiek, moraal, waardenoverdracht, waardenhiërarchie, internalisering

deze begrippen definiëren, vergelijken, illustreren en toepassen

verbanden leggen tussen waarden en normen

morele ontwikkeling volgens Piaget:

3 stadia: leeftijd en morele redenering

deze stadia beschrijven, illustreren en toepassen

morele ontwikkeling volgens Kohlberg:

3 niveaus en 6 stadia van moreel redeneren

deze niveaus en stadia beschrijven, illustreren en toepassen

5.2 Gedeelde waardenbeleving

Je moet verklaren wat er kan gebeuren als groepen dezelfde waarden delen of net niet. Daarnaast moet je ook illustreren hoe waarden of waardenhiërarchieën evolueren door de tijd.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: 

  • referentiekader
  • sociale cohesie
  • in-group
  • out-group

deze begrippen illustreren en toepassen

effect van gedeelde en verschillende waardebeleving:

  • sociale cohesie
  • maatschappelijke breuklijnen

deze effecten beschrijven, vergelijken, illustreren en analyseren

sociale verandering en verschuiving in waardenhiërarchieën 

bijvoorbeeld: secularisering, globalisering, veranderde visie op lichaam en seksualiteit, mens- en maatschappijbeeld…

deze processen illustreren en analyseren

Organisatie en wisselwerking

1 Begrippen en classificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: 

  • gezin
  • referentiegroep
  • peergroup
  • beroepsgroep
  • middenveld

deze begrippen illustreren en toepassen

2 Organisaties en groeperingen

Voor dit onderdeel moet je verschillende organisatievormen beschrijven, hun kenmerken en werking toelichten, en hun rol situeren in een veranderende samenleving.

2.1 Gezin
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

evolutie van westerse gezinsvormen vanaf de industriële revolutie tot nu

deze evolutie beschrijven, vergelijken en verklaren

cijfergegevens over gezinsvormen analyseren

verschillen in gezinssamenstelling naargelang de (sub)cultuur

deze verschillen beschrijven en verklaren

effect van het (niet) behoren tot een gezin:

  • hechtingsgedrag, scheidingsangst, geen bodem syndroom
  • verwaarlozing, verwenning

deze begrippen beschrijven, verklaren, illustreren en toepassen

de gevolgen van verwaarlozing en verwenning beschrijven, illustreren en verklaren

2.2 Referentiegroep
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

functie van een referentiegroep

de functie van een referentiegroep beschrijven

soorten referentiegroepen

  • positieve en negatieve referentiegroep
  • vergelijkende en normatieve referentiegroep
  • peergroup

deze verschillende indelingen in referentiegroepen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

verklaren waarom een peergroup een referentiegroep is

2.3 Beroepsgroep
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

factoren die een studie- en beroepskeuze bepalen:

  • rationele factoren
  • emotionele factoren
  • persoonlijkheidskenmerken

deze factoren beschrijven, illustreren en toepassen

beroepsorganisaties:

  • externe functies
  • interne functies

deze functies beschrijven, illustreren en toepassen

waardering:

  • verschillen in sociale waardering per beroepsgroep
  • effect van toenemende scholing op de participatie en waardering van beroepen

deze verschillen beschrijven, illustreren en verklaren

dit effect beschrijven, illustreren en verklaren

2.4 Middenveld
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen:

  • verzuiling
  • ontzuiling
  • pluralisme
  • democratie

deze begrippen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

invloed van het middenveld op democratie

beschrijven, illustreren en toepassen hoe het middenveld politieke besluitvorming beïnvloedt

2.5 Organisaties in een snel veranderende samenleving
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: 

  • globalisering
  • netwerken

deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen

voor- en nadelen van globalisering binnen verschillende maatschappelijke domeinen

voor- en nadelen van globalisering beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

invloed van de veranderende samenleving op gezinnen, referentiegroepen, beroepsgroepen, het middenveld en netwerken

deze invloed beschrijven en beoordelen

3 Verschillen tussen groeperingen: sociale stratificatie

Je bekijkt sociale stratificatie in al zijn vormen en je geeft verschillende oorzaken, gevolgen en verklaringen. Je bespreekt de evolutie en je beschrijft hoe men van sociale laag kan veranderen. Daarnaast beschrijf je ook de breuklijnen in onze samenleving.

3.1 Begrippen en classificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen: 

  • sociale klasse
  • sociale stratificatie
  • sociaal-economische status (SES)
  • mattheuseffect

deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen

vormen van sociale stratificatie:

  • klassenmaatschappij
  • standenmaatschappij
  • kastenmaatschappij

deze vormen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

3.2 Verklaringen voor sociale stratificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

factoren die sociale stratificatie bepalen: beroep, inkomen of rijkdom of bezit, kennis, afkomst, leeftijd, gender, handicap, huwelijk, echtscheiding, migratiegeschiedenis

deze factoren beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren

verklaringsmodellen voor sociale stratificatie:

  • Marx
  • Weber
  • functionalisme volgens Davis en Moore

deze verklaringen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en beoordelen

3.3 Gevolgen van sociale stratificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

gevolgen:

  • sociale mobiliteit
  • gelijke kansen
  • maatschappelijke breuklijnen
  • actieve participatie
  • machtsstructuren

deze gevolgen beschrijven, illustreren en toepassen

maatschappelijke breuklijnen:

  • socio-economisch
  • levensbeschouwelijk
  • communautair
  • kennis
  • migratie

deze breuklijnen beschrijven, illustreren, verklaren en toepassen

3.4 Evolutie van sociale stratificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

evolutie van sociale stratificatie binnen de westerse samenleving

deze evolutie beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren

3.5 Sociale mobiliteit
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

vormen van sociale mobiliteit:

  • horizontale en verticale mobiliteit
  • intragenerationele en intergenerationele mobiliteit

deze vormen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

sociale mobiliteit doorheen de tijd en binnen verschillende culturen

beschrijven, vergelijken, illustreren en verklaren hoe sociale mobiliteit kan variëren naargelang tijd en cultuur

4 Wisselwerking: macht

In dit onderdeel worden verschillende strategieën besproken om macht op te bouwen en uit te oefenen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrip: macht

dit begrip benoemen, illustreren en toepassen

strategieën om macht op te bouwen:

  • macht ruilen
  • machtsbronnen verwerven
  • afhankelijkheid van de andere partij vergroten
  • chaos scheppen
  • steun verwerven

deze strategieën beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

strategieën om macht uit te oefenen:

  • sancties gebruiken
  • alternatieven van de andere partij beperken
  • verdeel en heers
  • agenda bepalen

deze strategieën beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

5 Wisselwerking: individueel of collectief belang

In concrete situaties moet je het onderscheid kunnen maken tussen de verschillende belangen. Je moet je mening geven over concrete voorbeelden van belangenconflicten.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen:

  • individualisme
  • solidariteit
  • collectivisme

deze begrippen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen

voorbeelden van spanningen tussen individualisme, solidariteit en collectivisme

deze voorbeelden analyseren en beoordelen

Expressie

1 Begrippen en classificatie
Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

begrippen:

  • emotie
  • stemming
  • stemmingsstoornis
  • fysiologie

deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen

6 basisemoties volgens Ekman

emotiemodel van Plutchik

deze modellen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren

verwante emoties verbinden aan basisemoties

2 Denken over emoties

Je moet deze theorieën over de processen bij emoties beschrijven, herkennen en toepassen. Je moet ook een vergelijking kunnen maken van verschillende socio-culturele uitingen.

Wat moet je kennen?
Wat moet je kunnen?

mentale en fysiologische processen bij emoties:

  • centrale theorie
  • perifere theorie
  • cognitieve theorie

deze theorieën beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen

aangeboren en aangeleerde uitingen van emoties

deze indeling beschrijven, illustreren en toepassen

voorbeelden van socio-culturele verschillen in uiting van emoties

bv. rouw, verliefdheid, eerverlies,…

deze uitingen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren

Onderzoekscompetentie

Wat moet je kunnen?
Wat moet je doen?

je oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie

  • te verzamelen
  • te ordenen
  • te bewerken

informatie uit een wetenschappelijke bron

  • opzoeken
  • raadplegen
  • rangschikken
  • evalueren

een onderzoeksopdracht in verband met het studiedomein

  • voorbereiden
  • uitvoeren
  • evalueren

een onderwerp verkennen

een hoofdvraag (of probleemstelling) en deelvragen formuleren

een werkplan met onderzoeks- en tijdsplan opmaken

een werkplan uitvoeren:

informatie verzamelen in functie van de deelvragen en op basis van verschillende informatiebronnen (bv. literatuur, documenten, databestanden via deskresearch, enquête, interview, waarneming of observatie, (labo)experiment, media);

informatie beoordelen en verwerken en daaruit een conclusie trekken;

de onderzoeksresultaten rapporteren door een intellectueel eerlijk, gestructureerd en foutloos onderzoeksverslag  te schrijven volgens de vastgelegde structuur

een correcte bronvermelding opstellen volgens de regels van de bronvermelding

je onderzoek evalueren en over je eigen werk en de aanpak van de onderzoeksopdracht reflecteren

de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren

een onderzoeksverslag opstellen volgens de vastgelegde structuur: titelpagina, voorwoord, inhoudsopgave, samenvatting, inleiding, kerntekst, conclusie, bronnenlijst en bijlage(n)

Welke opdracht moet je uitvoeren?

Bij dit vak maak je een onderzoeksverslag. Je vindt de opdracht hier als bijlage. Open de bijlage apart. Maak je opdracht thuis, maak er een pdf van en laad hem ten laatste 7 dagen voor het examen op in het EC-platform. Voorbeeld: je hebt op maandag 21 januari examen. Je laadt je verslag ten laatste op maandag 14 januari om 23.59 uur op. Let op: er zijn twee bijlagen met instructies. Die van 2019 zijn een beetje anders dan die van 2020. Let dus op dat je de juiste versie gebruikt. Voor het verwerken van cijfermateriaal en het aanmaken van grafieken, gebruik je de bijlage “statistiek voor de onderzoeksopdracht”. Je onderzoeksverslag moet voldoen aan een aantal criteria. We beoordelen je verslag alleen als het beantwoordt aan alle criteria. Is dat niet het geval, dan corrigeren we het verslag en de antwoorden op de examenvragen over de onderzoekscompetentie niet. Lees de instructies in de vakfiche dus heel goed voor je aan het verslag begint.
Opdracht
Opdracht onderzoekscompetentie GW 2020.pdf
Opdracht onderzoekscompetentie GW 2019.pdf
Bijlage statistiek voor de onderzoeksopdracht.pdf

Welke bijlagen heb je nodig?

Bijlage
Beoordelingswijzer meningsvraag.pdf

Hoe verloopt het examen?

120 minuten voor examens vanaf 01-01-2019 tot 31-12-2019
Het examen gedragswetenschappen 3 aso is een digitaal examen. Het examen begint met het deel over de onderzoekscompetentie. Je mag je onderzoeksverslag gebruiken bij het oplossen van de vragen. Als je klaar bent met het onderdeel, dan geef je je kladbladen af aan de toezichter en vraag je de inloggegevens voor het tweede deel van je examen. Je sluit dit deel definitief af en kan er niet meer naar terugkeren. Heb je vooraf geen onderzoeksverslag opgeladen in het EC-platform, dan begin je meteen met deel twee van je examen. Verdeel je tijd efficiënt over de verschillende onderdelen van het examen. We verwachten dat je niet langer dan 30 minuten moet werken aan het deel over de onderzoekscompetentie. Lees meer over digitale examens en bekijk voorbeeldvragen op http://examencommissiesecundaironderwijs.be/examens
/
Je krijgt van ons een balpen en kladpapier. Je kan het verslag van je onderzoek digitaal raadplegen zolang je aan de vragen van de component onderzoekscompetentie werkt. Als je die component afsluit, is het verslag van je onderzoek niet langer zichtbaar.
Het examen bestaat uit gesloten en open vragen. Er zijn verschillende vraagtypes: invulvragen, sorteervragen, meerkeuzevragen. Elk vraagtype heeft zijn eigen instructiezin, die duidelijk aangeeft wat je precies moet doen. Bij open vragen antwoord je zo precies mogelijk op de vraag. Je kan de verschillende vraagtypes vooraf inoefenen. Op de website vind je een oefenexamen, waarin je ze kan uitproberen. Uiteraard is dit geen echt examen: de bedoeling is dat je de techniek van de digitale vraagtypes in de vingers krijgt.

Hoe beoordelen we het examen?

Voor de gesloten vragen: 1. moet je het juiste antwoord aanduiden om punten te scoren; 2. kan je bij sommige vragen ook punten krijgen voor een gedeeltelijk juist antwoord; 3. is er geen giscorrectie. Voor open vragen bekijken de correctoren of je antwoord 1. de juiste begrippen bevat; 2. ondubbelzinnig is en de juiste inhoud bevat; 3. duidelijk gestructureerd is. Wij houden geen rekening met taalfouten. Als je geen verslag van je onderzoeksopdracht hebt opgeladen, dan krijg je geen punten voor de component onderzoekscompetentie.

Interactie en communicatie

25%

Denken over mens en samenleving

35%

Organisatie en wisselwerking

25%

Expressie

5%

Onderzoekscompetentie

10%

Met welk materiaal bereid je je voor?

Je moet zelf op zoek naar leermiddelen om je examen voor te bereiden. De Examencommissie biedt geen leermiddelen aan. Je kan boeken of cursussen kopen in een (online of tweedehands-) boekhandel of ontlenen in een bibliotheek. De bibliotheken van de lerarenopleiding aan de universiteit of de hogeschool bieden heel wat leermiddelen aan in hun collectie.

Bij elke nieuwe editie van de vakfiche actualiseren we deze bibliografie. Toch is het best mogelijk dat bepaalde werken niet meer verkrijgbaar zijn of dat nieuwe werken die al op de markt zijn nog niet zijn opgenomen.

We maken bewust een selectie van leermiddelen die ons op dit ogenblik het meest aangewezen lijken om je voor te bereiden op onze examens. Zo willen we je helpen om je studie efficiënter aan te pakken. Je kan echter ook andere werken, cursussen of audiovisuele middelen gebruiken bij je voorbereiding op het examen.
Methode
Uitgeverij
Gegevens

Code Gedragswetenschappen (GO & VO)

Sociologie. Deel 1 & 2

De Boeck

www.vanin.be

Leef! Gedrag

Humane wetenschappen Gedrag

Plantyn

www.plantyn.com

Socius Gedragswetenschappen

Averbode

www.averbode.be

Stapstenen. Onderzoek stap voor stap

Plantyn

www.plantyn.com

O Zo! Onderzoeken doe je zo

De Boeck

www.vanin.be

Mijn masterplan. Hoofdstuk 6: de researchafdeling. Een onderzoeksopdracht uitwerken.

Averbode

www.averbode.be

/
/