In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen of doen op het examen om te bewijzen wat je kent en kan. Hieronder vind je een korte omschrijving van de vier leerinhouden, gevolgd door enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden. Het is voor elk van deze vier leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Er worden op het examen immers vaak actuele artikels gebruikt of actuele onderwerpen aangereikt.
Voor leerinhoud 1 bestudeer je het pers- en omroeplandschap in Vlaanderen. Je gaat dieper in op de maatschappelijke betekenis van de media, de invloed die ze uitoefenen, en de relatie tussen de media en de overheid.
Voor leerinhoud 2 probeer je inzicht te krijgen in de waarden en normen die mensen hanteren en doorgeven in een samenleving. Je maakt kennis met mens- en wereldbeelden van verschillende filosofen.
Voor leerinhoud 3 neem je de beschrijving van het politieke en het juridische veld onder de loep, net als de wisselwerking tussen alle velden van de maatschappij.
Voor leerinhoud 4 verken je de verschillende functies van kunst, en maak je een kunstkritische analyse.
Voor elk van deze vier leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:
» actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals beeldmateriaal, grafieken, cartoons, krantenartikels… gebruiken om leerinhouden te verklaren en te analyseren;
» uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;
» feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden;
» de leerinhouden toepassen op de actualiteit.
Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.
Belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden.
In de tabel 'wat moet je kunnen en doen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven. Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. Dat geldt ook voor de afkortingen die je op een correcte manier voluit moet kunnen schrijven.
Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op die manier geëvolueerd is. Als we 'illustreren’ vermelden, dan moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je op weg door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden op het examen. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.
Toepassen komt ook heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden aan voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt. Probeer daar dan dieper op in te gaan.
Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.
Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten.