In de volgende tabellen vind je wat je voor elke leerinhoud moet kennen en wat je moet kunnen op het examen. In deze vakfiche vind je eerst enkele belangrijke aandachtspunten bij het gebruik van de werkwoorden. Daarna worden alle leerinhouden besproken.
Het is voor elk van deze leerinhouden belangrijk om de actualiteit te volgen. Er worden op het examen immers vaak actuele artikels gebruikt of actuele onderwerpen aangereikt.
Voor elk van deze leerinhouden moet je op het examen aantonen dat je de volgende vaardigheden beheerst:
- actuele informatie uit bronnenmateriaal zoals krantenartikelen, grafieken, beeldmateriaal … gebruiken om leerinhouden te verklaren en te analyseren;
- uit een tekst de hoofd- en bijzaken van elkaar kunnen onderscheiden;
- feiten en meningen van elkaar kunnen onderscheiden;
- de leerinhouden toepassen op de actualiteit.
Als er geschreven bronnen gebruikt worden, zijn dit steeds Nederlandstalige bronnen.
GEBRUIK VAN WERKWOORDEN
In de tabel 'wat moet je kunnen?’ staat heel vaak dat je iets moet benoemen of beschrijven. Benoemen wordt gebruikt bij een begrip. Beschrijven wordt gebruikt bij een proces, evolutie of situatie. Beide woorden betekenen dat je in staat moet zijn om de inhoud in je eigen woorden uit te leggen. Het komt er niet op aan om exacte definities van bepaalde begrippen te geven, maar wel de begrippen juist te kunnen uitleggen in een bepaalde context. Alleen waar 'deze begrippen definiëren’ staat, moet je een letterlijke definitie kunnen geven. We verwachten dat je alle begrippen uit de vakfiche steeds correct toepast, ook als de vraag niet expliciet is om een begrip te benoemen.
Soms wordt het werkwoord vergelijken gebruikt. Als je twee begrippen of ideeën moet vergelijken met elkaar, moet je voor jezelf eerst de begrippen of ideeën goed formuleren en dan op zoek gaan naar overeenkomsten en verschillen. Verklaren betekent dan weer dat je moet kunnen uitleggen waarom iets op die manier geëvolueerd is. Als we 'illustreren' vermelden, dan moet je in staat zijn om concrete voorbeelden te geven van een leerinhoud. Soms helpen we je op weg door tussen haakjes 'bijvoorbeeld’ te vermelden. Deze opsomming is niet volledig: er kunnen dus andere voorbeelden gevraagd worden op het examen. Wanneer er geen 'bijvoorbeeld’ staat, is de opsomming volledig.
Toepassen komt ook heel vaak voor in deze vakfiche. Het betekent dat je de theorie moet kunnen verbinden aan voorbeelden. Je zal de volgende soort vragen krijgen: je krijgt een tekst of afbeelding en er wordt aan jou gevraagd van welke theorie of begrip dit een toepassing is. Je zal tegelijk ook moeten verantwoorden waarom je voor die theorie of dat begrip kiest. Je kan dit zelf inoefenen door de voorbeelden in de leermiddelen te gebruiken. Je kan dit ook inoefenen door bijvoorbeeld een krant of tijdschrift te lezen en je af te vragen welke leerinhouden je kan toepassen op wat je net gelezen hebt.
Wanneer het werkwoord analyseren voorkomt, dan vragen we dat je deze inhoud zeer grondig beheerst. Vaak zal je aan de hand van teksten of afbeeldingen moeten bewijzen dat je de inhoud goed begrijpt, dat je de relatie legt met theorieën en dat je over die inhoud kan reflecteren. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in staat moet zijn om de gevolgen van iets in te schatten, of de voor- en nadelen te bepalen. Je zal ook in staat moeten zijn om een probleem kritisch te bekijken en standpunten van voor- en tegenstanders vast te stellen.
Bij het beoordelen verwachten we dat je je eigen standpunt bepaalt. Dat kan bijvoorbeeld een standpunt zijn over de voor- en nadelen van een theorie of een actueel probleem. Hier komt het erop aan om na een grondige analyse je standpunt te formuleren met duidelijke argumenten.
Interactie en communicatie
1 Begrippen en classificatie
1.1 Begrippen
deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen
de 5 axioma’s benoemen, illustreren en toepassen
1.2 Indeling in interactievormen op basis van de betrokken partijen
- intrapersoonlijke interactie
- interpersoonlijke interactie
- intragroepsinteractie
- intergroepsinteractie
- mengvorm
deze vormen van interactie benoemen, illustreren en toepassen
2 Intrapersoonlijke interactie
2.1 Intrapersoonlijke conflicten
In dit onderdeel worden een aantal situaties opgesomd waarbij je in interactie gaat met jezelf. Je moet deze processen kunnen beschrijven, herkennen in voorbeelden en zelf voorbeelden geven.
motivationele conflicten:
- vermijdingsgedrag: actief en passief
- toenaderingsgedrag: nastreven en behouden
- negatieve gevolgen: stress, frustratie
- 4 soorten motivationele conflicten
deze begrippen benoemen, beschrijven, illustreren en toepassen
deze gevolgen beschrijven en illustreren
deze motivationele conflicten benoemen, beschrijven en toepassen
cognitieve dissonantie beschrijven, illustreren en toepassen
attributie: causale attributietheorie:
- interne en externe attributie
- stabiele en instabiele attributie
- controleerbare en oncontroleerbare attributie
- specifieke en globale attributie
deze kenmerken vergelijken, illustreren en toepassen
attributie: attributiefouten:
- fundamentele attributiefout
- zelfhandicapping
- self-serving bias
- defensieve attributie
- stereotypering
deze attributiefouten beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
3 Interpersoonlijke interactie
Hier zie je hoe personen met elkaar in interactie kunnen gaan. Aan de hand van modellen moet je analyseren welke invloed personen op elkaar hebben.
vormen van interpersoonlijke interactie:
- ruil/uitwisseling
- conflict
- conformiteit
- macht(suitoefening)
- samenwerking
- competitie
deze vormen van interpersoonlijke interactie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
rolconflicten:
- rolpatroon
- intern en extern rolconflict
deze begrippen benoemen, beschrijven, illustreren en toepassen
modellen voor interpersoonlijke interactie:
- roos van Leary: opbouw, rollen
- axenroos: opbouw, rollen
deze modellen beschrijven en toepassen
de rollen uit deze modellen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
de invloed van deze rollen op het gedrag van andere personen beschrijven, vergelijken, verklaren, illustreren en analyseren
4 Mechanismen die interactie en communicatie beïnvloeden
Een aantal mechanismen beïnvloeden de interactie tussen personen en tussen groepen. Je moet deze mechanismen beschrijven en toepassen.
- rolpatronen, conformiteit, deviantie
- stereotypen , vooroordelen
- frustratie, angst
- etnocentrisme
deze mechanismen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
5 Conflicten
Je analyseert conflicten op basis van deze kenmerken.
5.1 Oorzaak en aanleiding
oorzaak en aanleiding van een conflict benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen
vormen van conflict naargelang de oorzaak:
- belangenconflict
- waardenconflict
- machtsconflict
- generatieconflict
deze vormen vergelijken, illustreren en toepassen
5.2 Escalatiefasen
escalatieladder van Glasl:
- 3 fasen
- 9 stappen
- bemiddeling
deze fasen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
deze stappen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
benoemen wie er in welke fase kan bemiddelen
5.3 Conflicthanteringsstijlen
het model van Thomas en Kilman:
- doordrukken / concurreren / haai
- samenwerken / uil
- compromis sluiten / kwal
- vermijden / schildpad
- toegeven / aanpassen / teddybeer
dit model beschrijven
deze conflicthanteringsstijlen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
5.4 Agressie en geweld
soorten geweld:
- fysiek geweld
- psychisch geweld
- structureel geweld
- cultureel geweld
deze soorten geweld beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
5.5 Einde van een conflict
vonnis (ook wel: scheidsrechter of directieve oplossing)
deze manier beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
benoemen welke manieren om een conflict te beëindigen er mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl
bemiddeling (ook wel: participatieve oplossing):
- consensus
- compromis
- stemmen
deze manieren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
benoemen welke manieren mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl
zelf oplossen:
- consensus
- compromis
- stemmen
deze manieren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
benoemen welke manieren mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl
minder constructieve vormen om een conflict te beëindigen:
- onderdrukking
- onafhankelijkheid
deze manieren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
benoemen welke manieren mogelijk zijn in de verschillende fasen van de escalatieladder van Glasl
Denken over mens en samenleving
1 Begrippen en classificatie
- persoonlijkheid
- temperament
- identiteit
- karakter
- constitutie
deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen
2 Denken over persoonlijkheid
In dit onderdeel zie je heel wat theorieën over het ontstaan van persoonlijkheid, over mogelijke problemen met je persoonlijkheid en over hoe je dat kan bijsturen. Die theorieën moet je kunnen beschrijven, toepassen en vergelijken. Je moet ook kunnen toelichten wat het zelfbeeld is en hoe het ontstaat.
2.1 Het nature-nurturedebat
- nature / nativisme tegenover nurture / empirisme
- pedagogisch optimisme en pedagogisch pessimisme
- maatschappelijke gevolgen
de twee posities in dit debat beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
deze visies op pedagogie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
de maatschappelijke gevolgen van beide visies beoordelen
2.2 Persoonlijkheidstheorieën
Trekkentheorie: de Big Five:
- 5 dimensies
- toepassing in het dagelijks leven
deze dimensies beschrijven, illustreren en toepassen
de toepassing beschrijven
psychoanalyse volgens Freud:
- 3 componenten van de persoonlijkheid: Es, Ich, Über-ich
- 3 bewustzijnsniveaus
- psychoseksuele ontwikkeling: 5 fasen
- afweermechanismen: verdringing, projectie, sublimering, compensatie, verschuiving, negatie, rationalisatie
- psychoanalytische therapie: catharsis, analyse van dromen, foutieve handelingen en vrije associatie
- kritiek op de theorie van Freud
deze aspecten beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen
de werking van de psychoanalytische therapie beschrijven en illustreren
gedragspsychologie: klassieke conditionering:
- experiment van Pavlov
- ongeconditioneerde stimulus (of prikkel), neutrale stimulus, geconditioneerde stimulus, ongeconditioneerde reflex (of respons), geconditioneerde reflex
- kenmerken: uitdoving, herconditioneren, prikkelveralgemening, prikkeldiscriminatie
- gedragstherapie: aversietherapie
dit experiment beschrijven en analyseren
het schema van de klassieke conditionering beschrijven, illustreren en toepassen
de werking van aversietherapie beschrijven en illustreren
gedragspsychologie: operante conditionering:
- experimenten van Thorndike en Skinner
- positieve en negatieve bekrachtiging,
positieve en negatieve straf, uitdoving - stimulusgeneralisatie
deze experimenten beschrijven en analyseren
deze principes beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
sociale leertheorie:
- Bobo Doll experiment van Bandura
- leren door observeren en imiteren
- therapie: fobieën overwinnen door imitatie
dit experiment beschrijven en analyseren
het principe van de cognitieve sociale leertheorie beschrijven, illustreren en toepassen
de toepassing van de inzichten van deze theorie in therapie beschrijven en illustreren
2.3 Zelfbeeld
opbouw zelfbeeld:
- zelfbewustzijn
- processen die ons zelfbeeld bepalen: introspectie, zelfperceptie, spiegelzelf, autobiografische herinneringen
- zelfwaardering
deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen
vormen en onderdelen:
- positief en negatief zelfbeeld
- actueel en ideaal zelfbeeld
- sociaal zelfbeeld, emotioneel zelfbeeld, cognitief zelfbeeld, fysiek zelfbeeld, materieel zelfbeeld
deze vormen en onderdelen vergelijken, illustreren en toepassen
psychische stoornissen:
- symptoom, diagnose, syndroom
- DSM 5: doel en uitgever
deze begrippen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen
deze kenmerken van de DSM 5 benoemen
3 Denken over rollen in de samenleving: identiteit
Dit onderdeel gaat over de kenmerken en de verschillende vormen van identiteit.
3.1 Kenmerken en indeling
de kenmerken van identiteit:
- relatief
- dynamisch
- meervoudig
deze kenmerken beschrijven en illustreren
de vormen van identiteit:
- persoonlijke identiteit of zelfbeeld
- groepsidentiteit of sociale identiteit
- geslachtsidentiteit
- culturele identiteit
deze vormen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
3.2 Geslachtsidentiteit
Je moet de geslachtsidentiteit beschrijven en verklaringen geven voor het ontstaan. Bespreek ook welke factoren daar een invloed op kunnen hebben.
deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen
ontstaan van de geslachtsidentiteit
- volgens de psychoanalyse
- volgens de sociale leertheorie
deze verklaringen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
factoren die het vormen van een geslachtidentiteit beïnvloeden:
- biologische factoren: homoseksualiteit, transgenderisme, transseksualiteit
- maatschappelijke factoren: rolpatronen, loonkloof, carrièreverschillen
deze factoren beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
3.3 Groepsidentiteit
Voor dit onderdeel moet je beschrijven wat een groepsidentiteit is en hoe we die verwerven via verschillende vormen van socialisatie.
begrippen:
- socialisatie
- socialiserende instantie
- conformisme
- deviant gedrag
- emancipatie
deze begrippen illustreren en toepassen
socialisatie:
- primaire socialisatie: play en game stadium, significant other en generalized other
- secundaire socialisatie
- tertiaire socialisatie
primaire socialisatie beschrijven, illustreren, toepassen en analyseren
secundaire en tertiaire socialisatie beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen
de socialiserende instantie(s) beschrijven
invloed op groepsidentiteit:
- globalisering
- individualisering
- postmodernisme
de invloed van deze processen op de groepsidentiteit beschrijven, illustreren, toepassen, analyseren en beoordelen
3.4 Culturele identiteit
Voor dit onderdeel verdiep je je in migratie en wat migratie betekent voor de culturele identiteit. Het is belangrijk dat je alle begrippen correct gebruikt en van elkaar onderscheidt.
begrippen:
- dominante cultuur
- subcultuur
- tegencultuur
- acculturatie
- enculturatie
- migrant
- vluchteling
- asielzoeker
- illegaal
- sans-papiers
- persoon van vreemde herkomst
deze begrippen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
acculturatievormen:
- integratie
- assimilatie
- segregatie
- marginalisatie
deze acculturatievormen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en beoordelen
verschillende opvattingen over lichaam en lichamelijkheid naargelang tijd en cultuur:
- schoonheidsidealen voor man en vrouw
- visies op seksualiteit
- omgaan met ziekte, gezondheid, ouderdom, zorg
- omgaan met de dood
- lichamelijkheid in omgangsvormen
deze opvattingen illustreren, vergelijken, toepassen en analyseren
evolutie van culturele identiteit onder invloed van
- migratie
- globalisering
- media
de invloed van deze processen beschrijven, verklaren, illustreren, toepassen
asielprocedure in België:
- asielaanvraag
- onderzoek en opvang
- beslissing: vluchtelingenstatuut, statuut inzake subsidiaire bescherming, weigering
- hervestiging
deze onderdelen beschrijven
de verschillende statuten beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
de actuele uitdagingen van de asielprocedure analyseren aan de hand van documenten
4 Invloed van groepsidentiteit: conformisme en deviant gedrag
Je moet beschrijven hoe groepen het gedrag van hun leden beïnvloeden, en enkele experimenten daarover kennen. Je moet ook verschillende verklaringen kunnen geven voor deviant gedrag en illustreren wat gevolgen kunnen zijn van het volgen of doorbreken van normen.
4.1 Omgaan met beïnvloeding
vormen van sociale beïnvloeding:
- sociale facilitatie
- sociaal lanterfanten
- de-individuatie
- helpen
- inschikkelijkheid
- conformisme
- gehoorzaamheid
deze vormen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
experimenten over psychosociale beïnvloeding:
- de experimenten van Asch, Milgram en Zimbardo: doel, opbouw, conclusie, verklaring
- omstandereffect
deze experimenten beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren
dit effect beschrijven, illustreren, toepassen en analyseren
4.2 Individuele verklaringen voor deviant gedrag
verklaringen die deviant gedrag als ziekte zien:
- biologische verklaringen vroeger en nu
- psychologische verklaring
deze verklaringen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
4.3 Sociologische verklaringen voor deviant gedrag
anomietheorie van Durkheim:
- het begrip anomie volgens Durkheim
- oorzaken voor anomie
- kritiek op de theorie van Durkheim
deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
de mogelijke oorzaken voor anomie beschrijven, illustreren en toepassen
kritiek op deze theorie beschrijven en beoordelen
anomietheorie van Merton:
- het begrip anomie volgens Merton
- 4 vormen van reactie bij spanningen tussen doel en middelen
- kritiek op de theorie van Merton
deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
deze vormen van deviant gedrag beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
kritiek op deze theorie beschrijven en beoordelen
sociale bindingstheorie (of sociale controletheorie) van Hirschi:
- 4 elementen die binding bevorderen
- kritiek op de theorie van Hirschi
deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
deze elementen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
kritiek op deze theorie beschrijven en beoordelen
labelingtheorie (of etiketteringstheorie) van Becker:
- het begrip deviant gedrag volgens Becker
- gevolgen van het etiketteren
deze theorie beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
de gevolgen beschrijven en beoordelen
4.4 Gevolgen
functionele en disfunctionele gevolgen van deviant en conformistisch gedrag voor individu en maatschappij
deze gevolgen beschrijven, illustreren en toepassen
5 Denken over de samenleving: waarden en normen
5.1 Waarden en normen
Hier bekijk je wat mensen en groepen belangrijk vinden en hoe men die normen en waarden doorgeeft. Je moet normen en waarden uit bronnen afleiden. Daarnaast moet je beschrijven hoe mensen zich cognitief en moreel ontwikkelen.
begrippen:
- waarden
- normen
- ethiek
- moraal
- waardenoverdracht
- waardenhiërarchie
- internalisering
deze begrippen definiëren, vergelijken, illustreren en toepassen
verbanden leggen tussen waarden en normen
morele ontwikkeling volgens Piaget:
3 stadia: leeftijd en morele redenering
deze stadia beschrijven, illustreren en toepassen
morele ontwikkeling volgens Kohlberg:
3 niveaus en 6 stadia van moreel redeneren
deze niveaus en stadia beschrijven, illustreren en toepassen
5.2 Gedeelde waardenbeleving
Je moet verklaren wat er kan gebeuren als groepen dezelfde waarden delen of net niet. Daarnaast moet je ook illustreren hoe waarden of waardenhiërarchieën evolueren door de tijd.
begrippen:
- referentiekader
- sociale cohesie
- in-group
- out-group
deze begrippen illustreren en toepassen
effect van gedeelde en verschillende waardebeleving:
- sociale cohesie
- maatschappelijke breuklijnen
deze effecten beschrijven, vergelijken, illustreren en analyseren
sociale verandering en verschuiving in waardenhiërarchieën
bijvoorbeeld: secularisering, globalisering, veranderde visie op lichaam en seksualiteit, mens- en maatschappijbeeld…
deze processen illustreren en analyseren
Organisatie en wisselwerking
1 Begrippen en classificatie
begrippen:
- gezin
- referentiegroep
- peergroup
- beroepsgroep
- middenveld
deze begrippen illustreren en toepassen
2 Organisaties en groeperingen
Voor dit onderdeel moet je verschillende organisatievormen beschrijven, hun kenmerken en werking toelichten, en hun rol situeren in een veranderende samenleving.
2.1 Gezin
evolutie van westerse gezinsvormen vanaf de industriële revolutie tot nu
deze evolutie beschrijven, vergelijken en verklaren
cijfergegevens over gezinsvormen analyseren
verschillen in gezinssamenstelling naargelang de (sub)cultuur
deze verschillen beschrijven en verklaren
effect van het (niet) behoren tot een gezin:
- hechtingsgedrag, scheidingsangst, geen bodem syndroom
- verwaarlozing, verwenning
deze begrippen beschrijven, verklaren, illustreren en toepassen
de gevolgen van verwaarlozing en verwenning beschrijven, illustreren en verklaren
2.2 Referentiegroep
functie van een referentiegroep
de functie van een referentiegroep beschrijven
soorten referentiegroepen
- positieve en negatieve referentiegroep
- vergelijkende en normatieve referentiegroep
- peergroup
deze verschillende indelingen in referentiegroepen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
verklaren waarom een peergroup een referentiegroep is
2.3 Beroepsgroep
factoren die een studie- en beroepskeuze bepalen:
- rationele factoren
- emotionele factoren
- persoonlijkheidskenmerken
deze factoren beschrijven, illustreren en toepassen
beroepsorganisaties:
- externe functies
- interne functies
deze functies beschrijven, illustreren en toepassen
waardering:
- verschillen in sociale waardering per beroepsgroep
- effect van toenemende scholing op de participatie en waardering van beroepen
deze verschillen beschrijven, illustreren en verklaren
dit effect beschrijven, illustreren en verklaren
2.4 Middenveld
begrippen:
- verzuiling
- ontzuiling
- pluralisme
- democratie
deze begrippen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen
invloed van het middenveld op democratie
beschrijven, illustreren en toepassen hoe het middenveld politieke besluitvorming beïnvloedt
2.5 Organisaties in een snel veranderende samenleving
deze begrippen benoemen, illustreren en toepassen
voor- en nadelen van globalisering binnen verschillende maatschappelijke domeinen
voor- en nadelen van globalisering beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
invloed van de veranderende samenleving op gezinnen, referentiegroepen, beroepsgroepen, het middenveld en netwerken
deze invloed beschrijven en beoordelen
3 Verschillen tussen groeperingen: sociale stratificatie
Je bekijkt sociale stratificatie in al zijn vormen en je geeft verschillende oorzaken, gevolgen en verklaringen. Je bespreekt de evolutie en je beschrijft hoe men van sociale laag kan veranderen. Daarnaast beschrijf je ook de breuklijnen in onze samenleving.
3.1 Begrippen en classificatie
begrippen:
- sociale klasse
- sociale stratificatie
- sociaal-economische status (SES)
- mattheuseffect
deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen
vormen van sociale stratificatie:
- klassenmaatschappij
- standenmaatschappij
- kastenmaatschappij
deze vormen beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
3.2 Verklaringen voor sociale stratificatie
factoren die sociale stratificatie bepalen:
- beroep
- inkomen of rijkdom of bezit
- kennis
- afkomst
- leeftijd
- gender
- handicap
- huwelijk, echtscheiding
- migratiegeschiedenis
deze factoren beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren
verklaringsmodellen voor sociale stratificatie:
- Marx
- Weber
- functionalisme volgens Davis en Moore
deze verklaringen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en beoordelen
3.3 Gevolgen van sociale stratificatie
gevolgen:
- sociale mobiliteit
- gelijke kansen
- maatschappelijke breuklijnen
- actieve participatie
- machtsstructuren
deze gevolgen beschrijven, illustreren en toepassen
maatschappelijke breuklijnen:
- socio-economisch
- levensbeschouwelijk
- communautair
- kennis
- migratie
deze breuklijnen beschrijven, illustreren, verklaren en toepassen
3.4 Evolutie van sociale stratificatie
evolutie van sociale stratificatie binnen de westerse samenleving
deze evolutie beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren
3.5 Sociale mobiliteit
vormen van sociale mobiliteit:
- horizontale en verticale mobiliteit
- intragenerationele en intergenerationele mobiliteit
deze vormen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen
sociale mobiliteit doorheen de tijd en binnen verschillende culturen
beschrijven, vergelijken, illustreren en verklaren hoe sociale mobiliteit kan variëren naargelang tijd en cultuur
4 Wisselwerking: macht
In dit onderdeel worden verschillende strategieën besproken om macht op te bouwen en uit te oefenen.
dit begrip benoemen, illustreren en toepassen
strategieën om macht op te bouwen:
- macht ruilen
- machtsbronnen verwerven
- afhankelijkheid van de andere partij vergroten
- chaos scheppen
- steun verwerven
deze strategieën beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
strategieën om macht uit te oefenen:
- sancties gebruiken
- alternatieven van de andere partij beperken
- verdeel en heers
- agenda bepalen
deze strategieën beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
5 Wisselwerking: individueel of collectief belang
In concrete situaties moet je het onderscheid kunnen maken tussen de verschillende belangen. Je moet je mening geven over concrete voorbeelden van belangenconflicten.
begrippen:
- individualisme
- solidariteit
- collectivisme
deze begrippen benoemen, vergelijken, illustreren en toepassen
voorbeelden van spanningen tussen individualisme, solidariteit en collectivisme
deze voorbeelden analyseren en beoordelen
Expressie
1 Begrippen en classificatie
begrippen:
- emotie
- stemming
- stemmingsstoornis
- gevoelens
- fysiologie
deze begrippen vergelijken, illustreren en toepassen
6 basisemoties volgens Ekman
emotiemodel van Plutchik
deze modellen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren
verwante emoties verbinden aan basisemoties
2 Denken over emoties
Je moet deze theorieën over de processen bij emoties beschrijven, herkennen en toepassen. Je moet ook een vergelijking kunnen maken van verschillende socio-culturele uitingen.
mentale en fysiologische processen bij emoties:
- centrale theorie
- perifere theorie
- cognitieve theorie
deze theorieën beschrijven, vergelijken, illustreren en toepassen
aangeboren en aangeleerde uitingen van emoties
deze indeling beschrijven, illustreren en toepassen
voorbeelden van socio-culturele verschillen in uiting van emoties
bv. rouw, verliefdheid, eerverlies,…
deze uitingen beschrijven, vergelijken, illustreren, toepassen en analyseren
Onderzoekscompetentie
Op het examen toetsen we of je de nodige kennis, vaardigheden en attitudes hebt om zelfstandig aan onderzoek te doen. We kunnen je geen volledig onderzoek laten uitvoeren maar we toetsen heel doelgericht op minstens 1 fase van een wetenschappelijk onderzoek.
We verwachten dat je het theoretisch kader van een wetenschappelijk onderzoek kent en dat je op het examen toont dat je de theorie kan toepassen in praktische opdrachten uit de 4 fases van een onderzoek: oriënteren, voorbereiden, uitvoeren, rapporteren en reflecteren.
In de rubriek Met welk materiaal bereid je je voor? vind je goed cursusmateriaal.
Lees ook de bijlage Onderzoekscompetentie. Daarin leggen we uit welke vragen je mag verwachten op het examen.